MAANDAG 4 MAART 1929. 27 Spreker kan zich niet voorstellen, dat de heer Bosman dat verschil niet ziet. Naar het spreker voorkomt heeft de heer van Eek terecht gewezen op het sociale karakter ook van de Lichtfabrieken. Men is dan echter ook verplicht aan ieder, die het vraagt, te leveren. Door aanneming van het voorstel van Burgemeester en Wethouders zal geen enkele afnemer worden toegevoegd aan het groote aantal afnemers, waaraan de fabrieken geld toegeven. Spreker is het met den heer Bosman eens, dat dat aantal niet vermeerderd moet worden en daarom staan Burgemeester en Wethouders en de commissarissen dan ook vierkant tegen over de stelling van den heer van Eek, dat de grondprijs van 10 op 9 cent moet worden verlaagd. Naar sprekers gevoelen is die op het oogenblik al te laag, maar hij heeft daar geen schuld aan, daar die reeds in 1926 is vastgesteld. Wanneer de heer van Eek bij zijn bereidverklaring om met dit voorstel mede te gaan de opmerking maakte, dat een al- gemeene verlaging van de baan is, heeft hij dit zeer goed ingezien, want, voorzoover het van spreker af hangt, zal in den eerstvolgenden tijd de grondprijs van 9 cent niet worden verlaagd. De levensvatbaarheid van het bedrijf zou daardoor worden aangetast. Spreker moet den heer Bosman gelijk geven, dat de kleine afnemers niet allen armlastig zijn. Spreker zou die stelling niet gaarne voor zijn rekening nemen. Heel wat van die kleine afnemers kunnen het goed betalen. Wanneer die menschen geholpen moeten worden, moeten andere middelen te baat genomen worden om in den nood te voorzien dan verlaging van den gasprijs, die tenslotte toch niet meer kan brengen dan ƒ0.10 per maand; dat is dus een zeer ondeugdelijk middel, aangezien de kleine afnemers ongeveer 130 M3 per jaar ge bruiken. Bovendien zou het de gemeente veel geld kosten. In hetgeen het College nu voorstelt zitten allerlei goede ele menten. De groote gezinnen worden wel niet genoemd, maar het is onjuist, dat geen enkel groot gezin er voordeel van zou hebben. Al kan men geen rechte evenredigheid aannemen tusschen het aantal gezinsleden en het gasverbruik, toch, hoe grooter het gezin hoe grooter het gasverbruik en dan is men al spoedig boven de 50 M3. Het voorstel gaat dus wel degelijk in de door den heer Heemskerk bij de begrooting aangewezen richting, al wordt terecht het groote gezin niet als element genoemd. Hoe noodig is om het gebruik van gas te propageeren en de mogelijkheden voor de Lichtfabrieken blijkt wel uit het feit, dat er een firma is, die 4 millioen L. petroleum in Leiden invoert. Als het tarief maar goed is, zijn er groote expansiemogelijkheden voor het gasverbruik. Men behoeft niet bang te zijn, dat men door dit voorstel aan het bedrijf levenssappen aftapt, want met deze tarieven kan dit bedrijf uitstekend concurreeren met soortgelijke bedrijven in andere steden. Spreker beveelt aanneming van dit voorstel sterk aan, maar ontraadt ernstig de inwerkingtreding vroeger te doen plaats hebben dan 1 Juli. De heer Bosman meent, dat de heer van Eek, waar hij zegt, dat spreker geen oog heeft voor de sociale taak van de Lichtfabrieken, zich vergist. Niet alleen niet in arbeiderskring, in geen enkelen kring der bevolking zal men zijn gasstel uit weelde laten branden. De heer van Eek vergeet, dat spreker begonnen is met te zeggen, dat niet alle kleinverbruikers arm zijn; vooral in Leiden met zijn vele kamerbewoners, waaronder, die het dubbel en dwars kunnen betalen. In zoover schiet men met zijn verlaging het doel geheel voorbij. Spreker kan begrijpen, dat men een gedeelte der bevolking op kosten van de Licht fabrieken steunt; men kan dat doen door te beschikken over de winst, maar het is verkeerd om de tarieven voor dat doel zoo vast te stellen, dat zij storend op den gang van het bedrijf werken. Al is het een monopolistisch bedrijf, toch is het onder worpen aan de algemeene regelen der economie, die voor elk bedrijf gelden en die men ook hier niet straffeloos overtreedt. Spreker geeft den Wethouder gaarne toe, dat het een monopolistisch bedrijf is, maar het is daarom nog niet geheel zonder concurrentie. Zoo werkt de petroleum concurreerend tegenover het gas, zooals de Wethouder zelf aangaf. De industrie begint meer en meer van de centrale stroom te betrekken en dat is ook in het direct belang van de centrale, zoolang de centrale er aan verdienen kan. De industrie zal echter alleen dan stroom afnemen, als de prijs van de centrale niet hooger is dan de prijs, waartegen de fabrieken zelf den stroom kunnen opwekken. Dus ook hier is de centrale weer niet zonder concurrentie. Met die lage tarieven zal men z. i. de sociale zaak niet kunnen dienen, omdat men er te veel menschen in betrekt, die het niet noodig hebben. Weldadigheid moet men zoodanig betrachten, dat wat men geeft alleen ten goede komt aan degenen, die het noodig hebben. Thans berekent men een deel der gasverbruikers te veel om het aan een andere wille keurige groep cadeau te doen en dat noemen verschillende sprekers de sociale taak der Lichtfabrieken. De heer Heemskerk herhaalt er dankbaar voor te zijn, dat de thans voorgestelde maatregelen ook ten goede zullen komen aan de groote gezinnen. De heer Bosman zeide in dit verband: die groote gezinnen zijn niet allemaal behoeftig en behoeven dus ook niet geholpen te worden. Spreker zet nog eens uit een, in welke kringen die groote gezinnen ook voorkomen, dat de kosten daarvoor toch veel grooter moeten zijn. Spreker acht het dan ook billijk, dat dergelijke gezinnen, ook al zijn zij niet behoeftig, toch eenigszins gesteund worden. Ten aanzien van de electriciteitstarieven is spreker door de woorden van den Wethouder nog niet overtuigd, maar voorloopig zal hij toch medegaan met punt c. Wanneer dit voorstel niet door de bijzondere omstandig heden was behandeld later dan aanvankelijk het plan was geweest, zou spreker het mogelijk geacht hebben, dat de ver laging eenige maanden eerder had kunnen ingaan dan l Juli. In verband echter met het feit, dat voor de meteropname de maanden Mei en Juni, en Juli en Augustus worden gecom bineerd en men zich moet opgeven om het tarief te veranderen, ziet spreker geen mogelijkheid om hierin nog verandering te brengen, zoodat hij zich, zij het noode, met invoering op 1 Juli zal vereenigen. De algemeene beschouwingen worden gesloten. De artikelen 1 tot en met 4 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele regeling zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. De conclusies sub b en c worden achtereenvolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XI. Verordening, regelende het verleenen van wachtgeld en pensioen aan de Wethouders. (Zie Ing. St. No. 23). Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over Art. 3. (Ing. St. No. 23, blz, 17.) Hierbij komt tevens aan de orde het amendement van den heer Vallentgoed, luidende: »Ondergeteekende stelt voor Art. 3 van de verordening, regelende het wachtgeld en het pensioen der Wethouders aldus te lezen: Het wachtgeld wordt toegekend voor den tijd van twee jaren ingaande met den dag, volgende op dien, waarop de bezoldiging heeft opgehouden en bedraagt gedurende het eerste jaar 60 en gedurende het tweede jaar 40 van de laatst genoten volle wedde. Het wachtgeld wordt niet toegekend of vervalt, indien of zoodra de gewezen Wethouder aanspraak kan maken op pensioen." De Voorzitter ontraadt namens het College het amende ment van den heer Vallentgoed in behandeling te nemen, omdat het bedoelt terug te komen op een eens door den Raad genomen besluit, zonder dat het op den oproepingsbrief is vermeld. De conclusie van de commissie ad hoc sub II, die door den Raad is aangenomen, luidde, dat: »aan een Wethouder met een diensttijd van ten minste twee jaren na zijn aftreden gedurende één jaar op aanvrage een wachtgeld wordt uitgekeerd ten bedrage van 60 van de laatst genoten volle wedde;" Aan het slot komt de commissie ad hoe voorts tot deze slotsom »Eene verordening tot wijziging van de verordening van 17 April 1919 is door onze commissie niet ontworpen, aan gezien het ons beter voorkwam, dat zulks geschiedde door de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen, nadat Uwe vergadering eene beslissing omtrent de voor de toekomst vast te stellen regeling heeft genomen." Omtrent den duur van het wachtgeld, die in de verordening zal worden vastgelegd, is dus wel degelijk een beslissing ge nomen en waar de heer Vallentgoed nu voorstelt op die be slissing terug te komen, is dit in strijd met artikel 20 van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 9