MAANDAG 4
MAART 4929.
37
arme menschen bereikt zou worden, maar ook dat is onjuist.
Jeruël en Het Leger des Heils vragen niet naar richting.
Spreker heeft ze ook niet gegeven aan de Gereformeerde
diaconie; die had er zelf al voor gezorgd, maar daar, waar
men oogenblikkelijk wist, waar gebrek was. De heer van Stralen
schatte het aantal, dat aangevraagd zou worden, op ongeveer
1000 en meende, dat daarvan 500 zouden moeten worden toe
gewezen. Inderdaad is met de heeren besproken, op welke
wijze aan dat deel van hun verzoek gevolg zou gegeven kunnen
worden; er zijn verschillende mogelijkheden geopperd en de
heeren zijn weggegaan met sprekers verzekering, dat hij er
nog ernstig over zou denken. De weg, dien de heeren op
wilden, bleek ook, toen spreker advies bij het Burgerlijk Arm
bestuur had ingewonnen, niet juist. Bovendien zou het te
kostbaar geweest zijn en in dit verband heeft spreker gevraagd:
konden de heeren zelf niet eens iets doen. Dat was dus in
verband met de verstrekking van dekens, niet van warm
voedsel, want daarin was voorzien. Nu zegt de heer van Stralen
wel, dat zij geen fondsen hebben, maar dat geldt zeker niet
voor de hoofdbesturen; die zitten er dik in. De Metaalbewerkers-
bond heeft zijn leden ƒ2.50 gegeven. Wanneer men meent,
dat de gemeente in alle behoeften moet voorzien, moet men
redeneeren zooals de heer van Stralen, maar als men meent,
dat in bijzonderen nood van alle kanten geholpen moet worden,
dan moet men spreken zooals spreker. Spreker heeft toen
gevraagd: wat doet u zelf en toen zeide de heer van Eek:
daar komen wij niet hier voor.
De heer van Eck zegt, dat hij niet als particulier bij den
Wethouder kwam. De S.D.A.P. is geen armenzorg.
De heer Goslinga zegt, dat, als men coram populo over
deze zaak spreekt, hij als Overheid zegt: wat hebt U zelf
gedaan.
Spreker weet niet van wien de heer Eikerbout heeft gehoord,
dat de steunbeweging is stopgezet, maar op het oogenblik is
niets stopgezet. Indien de heer van Stralen een positieve toe
zegging van spreker had willen hebben, had hij zijn vragen
schriftelijk aan het College moeten mededeelen, zooals de
heer van Es; spreker kan niet staande de vergadering positieve
toezeggingen doen, waarvoor het geheele College gehoord moet
worden. Dat gaat niet en spreker is dat ook niet van plan.
Spreker dankt den heer Wilbrink voor zijn steun, waar
hij zegt, dat hij geen behoefte heeft om het College aan te
sporen of wenschen uit te spreken.
Nu zegt de heer van Stralen, dat hij zoo goed op de hoogte
is, waar de nood is, maar bij zijn eerste bezoek aan spreker
vroeg hij eenige maatregelen, die reeds aan den gang waren.
Daaruit blijkt, dat ook Burgemeester en Wethouders wel
terdege hun voelhorens hebben en weten, waar de nood is.
De heer van Rosmalen heeft reeds eenige jaren geleden,
toen het verstrekken van een Kerstgave in den Raad aan de
orde kwam, de S.D.A.P. den raad gegeven een vereeniging
»Hulp in Nood" op te richten. Er is straks bij interruptie ge
vraagd, wat de confessioneele vereenigingen hebben gedaan.
Sprekers vereeniging heeft een fonds Hulp in Nood". Deleden
dragen elke week een zeker bedrag bij om leden, die in nood
verkeeren, te steunen, hetzij 's zomers of winters. Wanneer
zulk een vereeniging bestond in de S. D. A. P, zou men met
haar kunnen samenwerken, zij zou den nood van haar leden
kennen en bijv. een dekenvoorziening kunnen ter hand nemen.
De Voorzitter wil de interpellatie niet sluiten zonder namens
het College den Raad dank te hebben gebracht voor de
vriendelijke woorden, die tot Burgemeester en Wethouders
zijn gericht. Hij heeft daaraan echter een voorwaarde te ver
binden. De grootst mogelijke meerderheid wenscht den dank
van den Raad slechts in ontvangst te nemen onder beding,
dat hij in hoofdzaak bestemd is voor Wethouder Goslinga,
wien spreker gaarne dank brengt voor de practische en vlugge
hulp, die hij geboden heeft en voor de wijze, waarop hij het
Burgemeester en Wethouders gemakkelijk heeft gemaakt hier
den dank van den Raad te oogsten.
Spreker verklaart hiermede de interpellatie voor gesloten
en geeft thans het woord aan den heer Sijtsma tot het stellen
van eenige vragen, betreffende den brand van het Stadhuis
op 12 Februari 1929.
De heer Sijtsma dankt den Raad voor de hem geschonken
gelegenheid om deze vragen te stellen.
In de buitengewone Raadsvergadering van 12 Februari
waren allen sterk onder den indruk van de ramp en de
Voorzitter niet het minst. De Burgemeester heeft reeds toen
eenige mededeelingen gedaan omtrent den brand en omtrent
de oorzaak daarvan. Natuurlijk moesten die mededeelingen
toen vaag zijn, maar hij heeft toegezegd een nader rapport.
Thans, bijna drie weken later, is dat nader rapport nog niet
verschenen. Toen deze Raadsvergadering in het vooruitzicht
kwam, had spreker verwacht, dat het rapport zou verschijnen
en dat het in deze vergadering zou kunnen worden besproken.
Er wordt in de gemeente druk over den brand, zijn oorzaak
en de gevolgen gepraat, en er loopen dienaangaande allerlei
geruchten. Daarom acht hij het gewenscht, dat er thans zoo
spoedig mogelijk een olficiëele mededeeling komt. Daarom
heeft spreker, toen hem bleek, dat het rapport niet meer tijdig
voor deze vergadering zou verschijnen, hetgeen men zoo zegt
belichaamd in eenige vragen en hij wacht met vertrouwen
het antwoord daarop af. Hij hoopt, dat de critiek, die op
verschillende handelingen geleverd wordt, door Burgemeester
en Wethouders zal worden gelogenstraft en dat men hier
vandaan zal kunnen gaan met de gedachte: ieder heeft in
dien tijd zijn plicht gedaan; van roekeloosheid, waarover
in verband met het laten doorbranden der kachels veel ge
sproken wordt, is geen quaestie geweest.
Spreker wenscht de volgende vragen tot Burgemeester en
Wethouders te richten:
1. Is het juist, dat voor het eerst op den dag vóór de
brand uitbrak last was gegeven dat 's nachts alle kachels
in het gebouw moesten aanblijven en de deuren der verschil
lende localiteiten open staan, opdat ook de gangen zouden
verwarmd worden?
2. Is het juist, dat in sommige vertrekken van het gebouw-
twee of meer kachels op één rookgeleiding waren aangewezen?
3. Zoo ja, was aangaande den eerstgenoemden maatregel
vooraf een deskundig oordeel ingewonnen, of daaruit, in ver
band met het in sub 2 genoemde, bijzonder brandgevaar kon
ontstaan?
4. Is het juist, dat gedurende den nacht het toezicht over
een dertigtal kachels in het gebouw slechts door één persoon
werd uitgeoefend, aan wien was toegestaan, om na elke ronde
één uur te mogen rusten?
5. Is het juist, dat er betrouwbare aanwijzingen bestaan, dat
de brand eerder is ontstaan, dan op het tijdstip, waarop de
autoriteiten en brandweer zijn gewaarschuwd en zoo ja, wat
was daarvan de reden?
De Voorzitter deelt namens het College mede, dat het
gebruik wenscht te maken van zijn recht om het antwoord
op de vragen van den heer Sijtsma tot een volgende verga
dering uit te stellen. Het ligt in het voornemen, den Raad
een volledig schriftelijk verslag te geven van den brand en
van alles wat daarmede samenhangt, waarover dan in de
volgende vergadering gesproken kan worden.
De heer Sijtsma zou gaarne de reden van dit uitstel vernemen.
De Voorzitter zegt, dat het College nog geen gelegenheid
heeft gehad om een rapport over dezen brand samen te stellen.
De heer Sijtsma zal met deze weigering wel genoegen
moeten nemen. Spreker zelf is er niets belangstellend naar
om nu bepaald inlichtingen te hebben, maar er gaan daar
omtrent allerlei geruchten en dat is onaangenaam, ook voor
den Burgemeester zelf. Als spreker nu geen antwoord krijgt,
wordt er morgen gezegdzie je wel, ze weten het wel, maar
willen het niet zeggen. Het lijkt spreker toch ook vreemd, dat
3 weken na het gebeurde het College nog niet op deze simpele
vragen kan antwoorden: het weet toch wel of die kachels
gebrand hebben of niet en of éé.i persoon voldoende was om
het geheele Stadhuis te bewaken en als men nu gehoord had,
welke andere maatregelen genomen waren, zou men in het
algemeen een beteren, althans juisteren indruk hebben gekregen
dan van wat nu gezegd wordt, dat het College er later op
zal antwoorden. Hoe denken de andere Raadsleden daarover?
Achten zij het de moeite niet eens waard?
De Voobzjtter kan tot zijn spijt niet aan het verlangen
van den heer Sijtsma voldoen. Het College is zich volmaakt
bewust, dat het antwoerd zou kunnen geven op verschillende
gestelde vragen, maar het is op het oogenblik niet in staat
om een volledig verslag van de geheele gebeurtenis en van
den geheelen toestand te geven en het wenscht te wachten
totdat het daartoe wel in staat is. Spreker is ook overtuigd,
dat, als het College vandaag op deze vragen niet antwoordt,
allerlei geruchten weer in de stad zullen verspreid worden,
het spijt spreker zeer, maar hij kan er niets aan doenspreker
wenscht het debat, dat over deze zaak zou kunnen plaats
hebben, niet onvruchtbaar te doen zijn, doordat het College
niet in staat is volledige inlichtingen aan den Raad te ver
strekken.
Het is beter, dat Burgemeester en Wethouders goed beslagen
ten ijs komen met een volledig rapport. Burgemeester en
Wethouders zullen dus thans op de gestelde vragen geen
antwoord geven.
Spreker verklaart hiermede de interpellatie voorloopig voor
gesloten.
Spreker stelt voor, alvorens de rondvraag aan te vangen,
hem te machtigen aan den adjunct-directeur van het Museum,
waarin de Raad thans vergadert, den dank over te brengen
van den Raad voor de keurige wijze en de groote snelheid,