DINSDAG 12 FEBEUABI 1929.
15
Spoedeisclieiide zitting van Dinsdag
12 Februari 1929, des namiddag*
te 4 uur in de Senaatskamer
van het Universiteitsgebouw.
Tegenwoordig zijn 32 leden, namelijk: de heeren Heemskerk,
van Eek, Verweij, Vallentgoed, van Stralen, Schiiller, Spendel,
Baart, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Koole, Kuiven -
hoven, van Es, van der Eeijden, Meijnen, Wilmer, van Bos-
malen, Wilbrink, Bosman, van Tol, Groeneveld, de Eeede,
Goslinga, Splinter, Eeimeringer, Tepe, Parmentier, Kooistra,
Eomijn, Bergers, Sijtsma, Eikerbout en Manders.
Afwezig: de heer Huurman.
De Voorzitter houdt de volgende toespraak:
Mevrouw! Mijne Heeren!
Het is mij een behoefte om mijn ootmoed te erkennen.
Zijn wil geschiedeik ben God dankbaar, dat de slag niet erger
voor Leiden is geweest dan hij geweest is. Hoe zwaar de slag
dan ook was, er hadden slachtoffers kunnen vallen; dat is
niet gebeurd. Het dreigde een oogenblik, dat de gansche
omgeving van het Stadhuis in brand zou geraken; dat is
niet gebeurd, maar de slag, die ons getroffen heeft, is toch
zoo oneindig groot, dat wij moeten trachten ons te ver
mannen om het in te zien, dat het ons moeilijk valt
te beseffen wat wij daar verloren hebben. De trotsch van
de Leidsche burgers, het oude Stadhuis, is weggegaan;
wij hebben het zien verdwijnen, stukje bij stukje, dat
Stadhuis, dat ons bond met zoovele banden aan het voor
geslacht, het voorgeslacht, dat zoo groot geweest is in Leiden
en dat zoo groot heeft kunnen bouwen, dat zooveel moois
tot stand heeft kunnen brengen, dat wij daar konden zien,
wat voor ons een aansporing was, een inspiratie, wat bewees
hetgeen de menschen, die vóór ons hier gewoond en gewerkt
hebben, voor onze stad gevoeld hebben.
Een luttel oorzaakje heeft nu dit alles weggevaagd. Weg
is die Eaadszaal met haar schilderijen, weg de Kamer van
Burgemeester en Wethouders, weg dat schilderij van Ferdinand
Bol, weg de Weeskamer, weg de Schepenkamer, weg zijn die
schitterende gobelins van Endegeest, weg de Pers, waar wij
toch allen zooveel van hielden, waar wij ons toch zoo thuis
gevoelden, al was hij niet mooi. Zooals ik zeide: laten wij
dankbaar zijn, dat de slag niet erger geweest is. Het was niet
uit hoovaardigheid, dat men trotsch was op hetgeen daar
gebouwd was; het was geen ongerechtvaardigde trotsch op
hetgeen daar tot stand gekomen was; men had er recht op;
men had in Leiden grootsche dingen tot stand gebracht.
Leiden heeft veel gepraesteerd en dat monument stond daar
als een eeuwige herinnering daaraan. Wie ook in dat gebouw
gekomen is van het vroegere en van het tegenwoordige ge
slacht, hoe kort men ook in Leiden was, hoe kort men lid
van den Gemeenteraad was, hoe kort men ook Burgemeester
was, hoe kort men ook in dienst was, men kon niet nalaten
zijn hart te verpanden aan dat gezellige oude Stadhuis.
Maar nu is het weg en het was mij een behoefte om dadelijk
het hoogste College van de gemeente, den Gemeenteraad,
bijeen te verzamelen om U van deze droeve zaak mededeeling
te doen en in plechtige Landsvergadering te constateeren,
dat ons Eaadhuis, ons centrum, ons ontnomen is.
Naast al het mooie, dat weggegaan is en waarop wij zoo
trotsch waren, is er ook zooveel weggegaan van het goede,
dat op het Stadhuis aanwezig was. Er is letterlijk geen dienst
van degenen, die daar gevestigd waren, of alles wat met dien
dienst samenhing, alles wat er op papier te vinden was,
werd daar bewaard; dat is alles weg. Voorzoo ver ik weet is
zoo goed als geen stuk gered. Wat een werk heeft daarin ge
zeten; wat zijn daar niet een schatten gegaan aan ervaring!
Denk eens aan Gemeentewerken; wat een teekeningen, wat
een kaarten, wat een gegevens, die daar bijeengegaard waren!
Denk eens aan de financiëele afdeeling, wat al gegevens daar
waren, aan den Burgerlijken Stand, aan Onderwijs, aan de
Secretarie met alle dossiers over zoovele zaken, dat is alles
weggegaan.
Maar ach, die dingen zijn tenslotte te vervangen. Wij kunnen
voortgaanwij kunnen doen alsof al die dingen er niet geweest
waren; wij kunnen het leven zijn gang laten gaan, maar het
blijft voor ons een onvergetelijke slag, dat het schoons en het
goede, dat wij daar hadden, zoo plotseling op één nacht van
ons konden gaan.
Ik mag niet nalaten dadelijk hier grooten dank te brengen
aan al degenen, die naar ons toegesneld zijn om hulp te bieden.
In de eerste plaats mag ik vermelden de hulp, die ons uit den
Haag geworden is. Zonder aarzelen, in luttele oogenblikken
tijds zijn zij toegesneld om ook hier te helpen. Ook de ge
meenten Oegstgeest en Voorschoten zijn dadelijk gekomen
met de hulpmiddelen, die zij hadden, en hebben ons bijgestaan.
Maar daarnaast vermeld ik het houdt niet op den stroom
van aanbiedingen van alle mogelijke lokaliteiten, van geld,
van alles wat men maar hebben wil. Men leeft wel zeer sterk
met ons mee in deze oogenblikken en daarin zullen wij dan
onzen troost vinden. Ik hoop, dat wij dezen slag te boven zullen
komen, dat wij genoeg energie zullen kunnen ontwikkelen
om weer te herstellen wat vernield is, om aan de eischen van
het leven, dat voortgaat, weer te kunnen voldoen. De trouw
der burgerij zal ook hier weer herstellen wat door het geweld
der vlammen vernield is, maar het moet verbittering wekken,
dat het schoons, waaraan men zijn hart verpand heeft en
waaraan men met liefde hing, weg is.
Ik wil hiermede eindigen de enkele opmerkingen, die ik
wilde maken. Ik moge mij verontschuldigen, dat zij allicht
wat onsamenhangend zijn.
De Voorzitter zal, alvorens den Eaad enkele mede-
deelingen van practischen aard te doen, eerst eenige telegram
men, welke ingekomen zijn, voorlezen.
Het eerste, van H. M. de Koningin, luidt:
„Hare Majesteit de Koningin is zeer getroffen door de be
richten betreffende de ramp welke heden nacht Leiden heeft
bezocht en waardoor het historische en eerwaardige Stadhuis
Uwer gemeente in de asch is gelegd. Hare Majesteit draagt
mij op U de verzekering te geven van Haar medeleven met
LT allen in deze moeilijke ure.
van Geen,
Secretaris der Koningin
Verder is ingekomen een telegram van H. M. de Koningin
Moeder, luidende:
„H. M. de Koningin-Moeder draagt mij op om U, den ge
meenteraad en de burgerij van Leiden Harer Majesteits op
rechte deelneming over te brengen met den ramp welke de
stad heeft getroffen door den brand van het Stadhuis.
Particulier Secretaris
van Heemstra".
Ten slotte is ingekomen een telegram van den Minister
van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, luidende:
„Met buitengewone ontsteltenis verneem ik de ramp die
Uwe gemeente trof. Een der grootsche kunstwerken van ons
land is hiermee teniet gedaan, maar de bekende energie van
Leiden's gemeentebestuur zal zelfs deze beproeving weten te
overwinnen.
Minister J. B. Kan."
Heden morgen is het terrein van den brand bezocht door de
liier studeerende Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana, die
ook bij bet Gemeentebestuur Haar opwachting heeft gemaakt.
Eveneens zijn hedenmiddag Z. K. H. de Prins en de Commis
saris der Koningin ter plaatse geweest; deze laatste heeft
spreker verzocht zijn deelneming aan den Eaad te willen
overbrengen.
In deze spontane en vlugge uitingen van deelneming moge
worden gezien een sterk medeleven in deze groote ramp, die
overal in den lande diep medelijden en medegevoel opwekt.
Aangezien men zoo spoedig mogelijk weer tot handelen moet
overgaan, deelt spreker mede, dat in de eerste plaats de
Eaadszitting, die tegen Maandag 18 Februari a.s. uitgeschreven
zou worden, tot nader bericht wordt uitgesteld. De gemeente
lijke bureaux, die in het Stadhuis gevestigd waren, zijn tijdelijk
overgebracht naar de Stadsgehoorzaal, behoudens de bureaux
van den Ontvanger, die ondergebracht zijn in het pand
Breestraat 19, alwaar gevestigd is Scheurleer en Zoonen's
Bank. Spreker dankt deze bank hartelijk voor de prompte
hulp, die zij verleend heeft, gelijk ook andere banken een
zelfde aanbod hebben gedaan.
De huwelijken zullen gesloten worden in pand Bree
straat 119 of in de Stadsgehoorzaal.
Zoo juist is ingekomen een brief van den Senaat van de
Universiteit van Leiden, luidende:
„De Senaat der Universiteit, in spoedvergadering ver-
eenigd op den dag, waarop Leidens prachtige, oude Stadhuis
in vlammen opging, spreekt den Gemeenteraad zijn diep
gevoelde smart uit over deze nationale ramp. In den rouw,
dien ook de Universiteit over deze ramp draagt, voelt zij
nóg sterker dan in dagen van blijdschap, dat Stad en Universi
teit onverbreekbaar één zijn. De Senaat maakt tot het zijne
het aanbod, hedenmorgen reeds door den Sector Magnificus