MAANDAG 17 DECEMBER 1928. 243 dan slechts f 2.per jaar, of 2/3 cent per dag en per arbeider bedraagt. Het maximum wordt geheven bij een werkgever, die minstens 20 arbeiders in dienst heeft, en bedraagt dan f 12.per jaar en per arbeider, of ongeveer 4 cent per dag en per arbeider. Als een bedrijf door zulk een belasting het hoofd niet boven water kan houden, zou het ook zonder die belasting bezweken zijn. Deze belasting kan voor geen bedrijf een ernstig bezwaar zijn. Het is meer een dogmatisch bezwaar tegen belasting in het algemeen, dat zoovelen tegen deze belasting in het geweer brengt. Hoogst afkeurenswaardig is het, wanneer de gemeente niet gebruik maakt van alle redelijke middelen tot vermeer dering van inkomsten, vooral omdat een onbillijkheid in de begrooting hersteld dient te worden. Burgemeester en Wet houders stellen n.l. voor om 220.000.te heffen aan opcenten op de personeele belasting, tegen het vorige jaar 190.000. De verhoogde opcentenhelfing bedoelde te voorkomen, dat de gemeente inkomsten verloor, maar als de gemeente nu 30.000.meer gaat heffen, vernietigt zij ten deele het werk van het Rijk, dat den druk van de personeele belasting, een verteringsbelasting, die geen rekening houdt met de draag kracht, wilde verminderen. Het argument van Burgemeester en Wethouders, dat de meerdere opbrengst niet uitsluitend en niet in de eerste plaats een gevolg is van de wijziging der heffingsverordening, maar ook van nieuwe schattingen, zoodat althans een aanzienlijk deel der heffing ook bij hand having van het nieuwe tarief zou zijn verkregen, is onvol doende. Juist omdat de oorzaak van den hoogeren aanslag de nieuwe schatting is, en geen verband houdt dus met het tengevolge van meer welvaart betrekken van grootere woningen, is het onbillijk daarop de heffing van meer opcentengeld te baseeren; ten deele blijven zelfs, bij gebrek aangoedkoopere, duurdere woningen bewoond. De personeele belasting is onbillijk, omdat zij zwaar drukt op groote gezinnen en geen rekening houdt met het inkomen en het gaat niet aan die onbillijkheid te vergrooten door meer opcentengeld te heffen. Men kan die 30.000.in elk geval beter vinden door ver hooging der inkomstenbelasting, die ten minste tot zekere hoogte met de draagkracht rekening houdt. Volgens Burge meester en Wethouders is die belasting sterk progressief; spreker weet dat, maar de meer gegoeden kunnen meer betalen; die betalen van hun overvloed en de anderen van gebrek. Spreker hoopt, dat bij de behandeling van het voorstel- H uurman c.s. de Raad zal beslissen, dat het beter is de gegoeden nog wat meer te doen betalen en de minder ge goeden te ontlasten. De aanslag moet verlaagd worden tot 90 opcenten, waar door de opbrengst 22.000.zou verminderen, tot ƒ198.000.—, nog altijd 8000.meer dan verleden jaar geraamd werd. Een tweede noodzakelijke belastingherziening, die de ge meente echter geen verlies van inkomsten kost, is de ver hooging van het bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud met 200.Het is strijdend met alle billijkheid, dat voor een gezin slechts 700.en voor een alleenwonend persoon slechts 500.wordt afgetrokken. Dit drukt bijzonder op de kleine inkomens en de gemeente haalt daardoor het geld bij gezinnen, waar zij het eigenlijk behoorde te brengen; kleine gezinnen met 1000.of 1100.inkomen, die niet in staat zijn in menige noodzakelijke levensbehoefte te voorzien, moeten dan reeds betalen. Zoolang er nog in andere gezinnen weelde en overvloed is, is het een schande vooreen gemeente bestuur om aldus op te treden. Wordt het regeeringsvoorstel aangenomen, dan zal deze belasting over een paar jaar verdwijnen, maar het is in elk geval van belang om voor de eerstvolgende jaren deze schreeuwende onbillijkheid weg te nemen. Tegen het desbetreffende voorstel van spreker worden twee bezwaren aangevoerd. Het eerste bezwaar is, dat, al worden bij aanneming van het voorstel de laagste inkomens ontlast, het gevolg hiervan zal zijn omdat de vermenigvuldigingsfactor moet worden verhoogd dat ook de middelinkomens en zelfs betrekkelijk kleine inkomens meer zullen moeten gaan betalen. Volgens een berekening van Wethouder Sanders zou iemand met een belastbaar inkomen van boven ƒ1100.dus werkelijk meer dan ƒ1800.of ƒ2000.reeds meer moeten gaan betalen. Dit is wel een bewijs hoe treurig het belastingstelsel geregeld is. Spreker zal de beteekenis van dat bezwaar niet ontkennen. Gedeeltelijk kan het worden weggenomen door verandering te brengen in de progressieschaal en de belasting in de hoogste inkomens op te voeren tot het maximum, dat de wet toelaat. Overwegingen van menschelijkheid gebieden echter het bedrag, af te trekken voor noodzakelijk levensonderhoud, met 200. te verhoogen. Waar de nood het hoogst is, wordt dan in ieder geval verlichting gebracht. Het tweede bezwaar is, dat door vèrhooging van den aanslag der gegoeden, deze de stad worden uitgedreven, waardoor de gemeente belastingbetalers verliest en de bevolking verteer- ders. Ook dit bezwaar ontkent spreker niet. Een gemeente bestuur moet ook met dit bezwaar rekening houden. Zijn be- lastingpoliiiek mag echter hierdoor niet worden beheerscht. Ook de factoren der billijkheid en menschelijkheid mogen niet op zijde wor t n gezet. Deze laatste dwingen tot vèr hooging van het bedrag vbor noodzakelijk levensonderhoud. Wanneer de omliggende gemeenten, die in menig opzicht ook als wcongemeente worden verkozen boven Leiden, een veel lagere belasting heffen, dan is inderdaad de beteekenis van het gevaar van vertrek der gegoeden niet te onderschatten. Met in achtneming van het zedelijk gebod, dat de nooddruft niet mag worden belast, zal intusschen het gemeentebestuur hebben uit te zien naar middelen om het nadeel van het vertrek der gegoeden zooveel mogelijk op te heffen. Afdoende middelen staan de gemeente echter niet ter beschikking. Alleen de wet kan door verandering van het belastingstelsel hierin de noodige hulp brengen, maar toch mag het gemeente bestuur hier niet stil zitten. In de eerste plaats kan het gemeentebestuur aandringen op uitzetting der grenzen, opdat wat economisch met Leiden een geheel uitmaakt, ook politiek met haar wordt vereenigd. Daardoor kan het gevaar afgewend worden, dat de gegoeden zich in den naasten omtrek van Leiden vestigen. De weg om te komen tot annexatie van grond gebied van de buitengemeenten is niet kort, maar dat is een reden te meer om krachtig pogingen in die richting te doen. In de tweede plaats zal het gemeentebestuur moeten pogen Leiden zoo aantrekkelijk mogelijk te maken als woonstad. Het bevorderen van den aanleg van de Leidsche Hout is reeds een sympathieke stap in de goede richting, al zal het voordeel daarvan voor een belangrijk gedeelte Oegstgeest ten goede komen. Voorts goede zorg voor bestrating, voor de verkeers middelen in de stad, voor den aanleg van meerdere plant soenen en speeltuinen en zeker niet het laatst zorg voor goed onderwijs. In de derde plaats moet Leiden aantrekkelijk worden ge maakt als werkstad. Voor alles moet de werkgelegenheid worden verruimd. Indien inderdaad de massa der bevolking behoorlijk haar brood kan verdienen, dan zou het verlies van eenige gegoeden niet zoo deren. Het verteringsvermogen der massa is van veel grooter beteekenis dan dat van een klein aantal gegoeden. Belastingbetalen is geen bezwaar, indien dit slechts geschiedt van een redelijk inkomen. Spreker wijst nogmaals op de noodzakelijkheid om door de gemeente productief werk te doen verrichten en in het bijzonder beveelt spreker zijn voorstel in zake uitbreiding van den tuinbouw aan. Als het weiland, dat daarvoor geschikt is, in Leiden en naaste omgeving kan worden omgezet in tuinland en Leiden daardoor het centrum kon worden van een bloeiende tuin bouwstreek, dan zou het verlies van een klein aantal gegoeden wel te dragen zijn. Al heeft spreker geen afdoende middelen aangegeven tegen het vertrek der gegoeden, hij hoopt, dat het duidelijk is, dat de gemeente niet geheel machteloos staat. Spreker heeft het voorstel van enkele leden der rechterzijde betreffende de inkomstenbelasting met genoegen gezien; daaruit blijkt, dat ook bij de rechterzijde de noodzakelijkheid om ten deze op te treden aan het groeien is. Spreker kan dat niet anders dan toejuichen en zal van harte vóór dit voorstel stemmen. Uit den plicht, dat de gemeente moet tegemoet komen aan hen, die in den ergsten nood verkeeren, vloeit voort, dat zij zich moet bemoeien met de levensmiddelen voorziening; dat de ingezetenen zich tegen billijken prijs van goede levens middelen kunnen voorzien, is van te groot belang dan dat dit geheel aan de willekeurige handelingen van particulieren kan worden overgelaten. In één opzicht bemoeit Leiden zich hiermede, n.l. waar het de ingezetenen van licht en warmte voorziet in den vorm van electrischen stroom, gas en cokes, in het algemeen op voortreffelijke wijze. In vergelijking met andere plaatsen zijn deze artikelen niet duur en de fabrieken leveren jaarlijks een ontzaglijke winst op voor de gemeente, al bestaat het gevaar, dat de gemeente haar inkomsten meer en meer afhankelijk gaat stellen van de exploitatieresultaten daarvan. Het is echter niet geoorloofd en niet verantwoord jegens de ingezetenen om de tarieven zoo hoog te stellen, dat jaar lijks een zoo ontzaglijke winst in de gemeentekas vloeit. Die fabrieken zijn niet opgericht om winst te maken, dat is ten minste niet het hoofddoel, maar om de gemeentenaren te helpen aan goede waar tegen billijken prijs. De prijzen zijn niet billijk meer, nu door den vooruitgang der techniek die artikelen zooveel goedkooper kunnen worden vervaardigd. Uit zuiver zakelijk standpunt is men spoedig klaar. Gas en electriciteit zijn hier niet duurder dan elders en over het algemeen zelfs goedkooper; de ingezetenen worden voor billijker prijs hiervan voorzien dan wanneer zij zich op andere wijze warmte en licht verschaften en waarom zou dan de gemeente niet door een zoo groot mogelijke winst haar finan- ciëele positie trachten te verbeteren?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 9