242 MAANDAG 17 DECEMBER 1928. van het batig saldo van ƒ307.729.—na dekking van het tekort over 1929 geraamd, nog 12.000.— overblijft om in het alge meen reservefonds te storten, waardoor dit stijgt tot ƒ537.000. terwijl met de overschietende f 195.000.— wordt gevormd een Fonds voor Stadsverbetering, werkverschaffing en andere sociale doeleinden. Als men nu alleen let op de bij de be grooting geraamde bedragen en niet op den inhoud der begrooting, dan wekt de financiëele toestand meer zorg voor de toekomst, dan voor het heden. Na dekking van het thans geraamde tekort blijft er nog een reserve over van ruim een half millioen en geld om een afzonderlijk fonds te stichten. Onmiddellijke nood dreigt dus niet, doch de toekomst baart ernstige zorg. Spreker is natuurlijk geen tegenstander van reserveering, dus hij juicht toe de algemeene reserveering en de reserveering voor het nieuwe fonds. Het begrip werkverschalfing wekt bij spreker geen sym pathieke gedachten op, daar hij dan denkt aan menschen, slovende aan voor hen meestal uiteraard moeilijk werk tegen hongerloonen. Spreker blijft echter niet te veel aan een woord hangen en hij zal onderstellen, dat met werkverschalfing ook is bedoeld de werkverruiming, het verrichten van productief werk. Het maakt echter wel een vreemden indruk, dat Burge meester en Wethouders voorstellen te reserveeren, terwijl zij zelf toegeven, dat deze begrooting weer een zuinig karakter draagt, m. a. w. terwijl er dus geen geld was om min of meer noodzakelijke uitgaven te bekostigen. Men reserveert toch als men overhoudt, niet als men tekort komt. Het gaat toch niet aan, dat men werkloozen onvoldoende helpt, de menschen in krotten laat wonen, belasting laat betalen door hen, die gebrek lijden, zelfs op onderwijsuitgaven bezuinigt, en dan tegelijk alsof men overhoudt, voor toekomstige doeleinden gelden op zij legt. Het beginsel der reserveering is uitnemend, maar het kan alleen worden toegepast, als behoorlijk is voorzien in de ge meentelijke behoeften. Voor onbepaalde doeleinden gelden te verzamelen, terwijl er nu geldgebrek is, is geen goede finan ciëele politiek. Het zou gerechtvaardigd kunnen zijn, indien het College meent, dat de financiëele toestand nog slechter zal worden. Daarvan laten Burgemeester en Wethouders echter niets blijken; zij twijfelen integendeel zelfs niet aan de mogelijk heid van evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven. De door hen genoemde lichtpunten zijn evenwel reeds voor een belangrijk deel verwerkt in deze begrooting, n.l. de gedaalde werkloozensteun en het bedrag der kwade posten. Alleen de toekomstige herziening der financiëele verhouding tusschen Rijk en gemeenten kan als een lichtpunt worden beschouwd. Aangezien Leiden door die nieuwe regeling volgens het ont werp der Staatscommissie ongeveer 190.000.zou vooruit gaan, is de verwachting niet gewettigd, dat Leiden er door uit den nood zal worden geholpen. De eenige hoop is dan nog verdere daling van den werkloozensteun en verbetering van den algemeenen economischen toestand, een zeer onzekere factor echter. Waar de financiëele toestand van een stad als Leiden met een groote arbeidersbevolking en een klein aantal gegoeden dus ongunstig is en niet in staat stelt in redelijke gemeen telijke behoeften te voorzien, moet het Rijk door een andere regeling krachtig te hulp komen. De uitdrukking van den Minister, dat bij een gewijzigde financiëele verhouding tusschen Rijk en gemeenten de gemeenten in staat moeten zijn haar sociale taak voort te zetten, geeft weinig hoop voor de toekomst; er is hier geen sprake van voortzettende meeste gemeenten hebben uit geldgebrek die taak nog niet behoorlijk kunnen vervullen en staan nog maar aan het begin daarvan. Om onverdiend gebrek te bestrijden, moeten alle gemeenten over ruimer middelen kunnen beschikken. De gemeentebesturen gevoelen de noodzakelijkheid daarvan veel beter dan het Rijksbestuur; te bezuinigen valt er in een gemeente nagenoeg nietde uitgaven zijn of door de wet opgelegd of beslist noodig, wil de gemeente niet schuldig zijn aan grove verwaarloozing der haar toevertrouwde belan gen. Ifet is volgens spreker nu vooral de tijd voor de ge meente om van het petitierecht aan de Tweede Kamer gebruik te maken, omdat, wanneer de financiëele verhouding eenmaal opnieuw geregeld is, vooreerst weinig kans op hulp in den nood zal zijn. Spreker hoopt, dat de Raad zijn voorstel om een adres aan de Staten-Generaal te richten, aandringende op afdoende verbetering in de financiëele middelen, zal aan nemen; nooit is dit meer noodzakelijk dan wanneer de finan ciëele toestand der gemeente haar onmachtig maakt om haar taak behoorlijk te vervullen. Binnen het raam der thans bestaande wettelijke mogelijk heden moet de gemeente trachten haar financiëele positie te verbeteren; breed perspectief opent dit niet, omdat men rekening moet houden met het gevaar, dat door zware belasting de gegoeden uit de gemeente worden verdreven, waardoor de toestand nog ongunstiger zou worden. Wat hier bereikt kan worden, moet gedaan. Spreker kan geen nieuwe gezichts punten openen, maar moet zich bepalen tot de reeds meer malen door hem ingediende voorstellen. Reeds in 1921 besloot de Raad tot een belasting op de bouwterreinen, die wacht op de opnieuw vaststelling van het uitbreidingsplan; tot sprekers verbazing is de memorie-post voor deze belasting, die tot de begrooting voor 1927 elk jaar daarop voorkwam, nu verdwenen. Spreker acht deze handeling vreemdde Raad heeft tot het heffen van deze belasting besloten, Gedeputeerden hebben er geen bezwaar tegen en bovendien voorspelt deze handeling van Burgemeester en Wethouders weinig goeds voor het tempo, waarmede het uit breidingsplan zal worden afgehandeld. Spreker mag veronder stellen, dat dit spoedig in behandeling zal komen en waarom kan dan niet tegelijk deze belasting worden geregeld? Het zou ongehoord zijn, als Leiden, welks financiëele toestand toch bedroevend is, naliet om zoo spoedig mogelijk een zoo billijke belasting te heffen. De belasting op bouwterreinen is zoo billijk, omdat de waardevermeerdering van den grond, doordat die bouwterrein is geworden of zal worden, te danken is aan maatschappelijke oorzaken, n.l. aan de behoefte aan bouwgrond. "Wanneer particulieren daarvan voordeel hebben, is het alleszins redelijk, dat de gemeente een deel van die winst opeischt. Bovendien is do heffing van de belasting van 1/2% der verkoopwaarde een prikkel om niet uit speculatieve overwe gingen den grond jarenlang niet voor bouwterrein beschik baar te stellen, in de hoop zijn prijs zoodoende sterk in de hoogte te jagen. Spreker hoopt, dat de Raad door aanneming van zijn voor stel krachtigen aandrang zal uitoefenen op Burgemeester en Wethouders om zoo spoedig mogelijk over te gaan tot de heffing van die belasting. Voorts kan het gemeentebestuur de opcenten op de ver mogensbelasting verhoogen en dan een bescheiden poging doen om het geld te halen waar het zit. Zij wordt eerst geheven als het vermogen minstens 16000.bedraagt. Eerst bij een vermogen van minstens ƒ30.000.wordt zij ten vollegeheven en dan nog slechts 1.van elke 1000.Als één belas ting billijk is, dan is het toch zeker die, welke geheven wordt van het arbeidslooze inkomen, en daarom is er voor de sociaal-democraten geen aantrekkelijker belasting, dan die op het vermogen. Hoe zwaarder die belasting hoe beter, en zoo naderen de sociaal-democraten ook meer hun doel: de economische gelijkheid en de opheffing van het private kapitaal. Maar ook de voorstanders van het private kapitaal kunnen toch de redelijkheid van deze belasting niet ontkennen. In den regel voorziet toch de bevolking in haar levensbestaan door haar arbeid en zijn de inkomsten uit vermogen als een meevaller te beschouwen, terwijl kleine kapitaaltjes buiten de belasting vallen. Het schrikbeeld, dat door zwaardere belasting der gegoeden deze in groote getale de gemeente zullen ver laten, behoeft voor deze belasting veel minder gevreesd te worden. Niet alleen omdat haar grondslag het onmogelijk maakt haar tot een drukkende belasting te maken, maar bovendien, omdat bij een onderzoek naar de belastingheffing iu een gemeente altijd het eerst aandacht wordt geschonken aan de min of meer zwaar drukkende inkomstenbelasting, niet aan de opcenten op de vermogensbelasting. Waar trou wens verschillende gemeenten, ook in Zuid-Holland, zelfs 100 opcenten op de vermogensbelasting heffen, zou het voor Leiden geen bezwaar opleveren op die matige en bescheiden belasting 50 opcenten te heffen. Voor financiëel zwakke ge meenten als Leiden zou het toch onverantwoordelijk zijn geen gebruik te maken van de wettelijke bevoegdheid om uit deze rijke bron eenige meerdere inkomsten te putten. Wat de zakelijke belasting op het bedrijf betreft, deze is te onzaliger ure afgeschaft, waarop vooral de middenstand heeft aangedrongen. De middenstand verzet zich krachtig tegen de wederinvoering. Geen enkele belasting is geliefd bij hen, die ze treft, en dus is het te begrijpen, dat vooral de kleine werkgevers, wier levenspositie ook niet schitterend is, liever van deze belasting bevrijd blijven. Spreker is ook geen bewonderaar van deze belasting, want zij beeft met draag kracht niets te maken. Zij belast niet naar verhouding van de winsten, doch naar verhouding van het aantal arbeiders, dat een werkgever in dienst heeft. Echter is het voordeel, dat zij wel kan treffen de groote werkgevers, die buiten de gemeente wonen en die door de forensenbelasting slechts ten deele in de belasting worden aangeslagen, en, waar vele werkgevers in de omgeving wonen, is dit voor Leiden een belangrijke factor. Deze belasting vormt een verbetering en aanvulling van de inkomstenbelasting, maar daartegenover is een van de groote nadeelen, zegt men, dat de werkgelegenheid wordt belemmerd en daardoor de werkloosheid wordt be vorderd. Spreker meent van niet, en zeker niet, als deze belasting wordt ingevoerd, zooals zij in den laatsten tijd werd geheven, n.l. eerst als het bedrijf 10 arbeiders telt, zoodat de kleine werkgevers er niet onder vallen, terwijl zij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 8