MAANDAG 17 DECEMBER 1928.
241
digt zeker een degelijk onderzoek, dat zou moeten loopen
over de vraag, of de Leidsche weilanden in het algemeen
geschikt zijn om in tuinland te worden omgezet, welke
artikelen daarop het best zouden kunnen verbouwd worden.
Valt dit onderzoek gunstig uit, dan komt de vraag: zal de
gemeente de geschikte gronden, die zij in bezit heeft of aan
koopt, zelf exploiteeren of credieten verschaffen aan tuinders.
Spreker heeft in het antwoord van Burgemeester en Wet
houders gelezen, en die opmerking is ook gemaakt in een
van de sectievergaderingen, waarbij spreker tegenwoordig was,
dat dit onderzoek niet veel resultaat zou opleveren, daar de
gronden, die geschikt waren voor tuinland, nu reeds zijn om
gezet in tuinland en door de tuinders als zoodanig worden
gebruikt. Dat is echter een bewering en niet meer. Er bestaat
een reeks van redenen, waarom het kan voorkomen, dat
weilanden, die geschikt zijn voor tuinlanden, daarvoor niet
gebruikt worden. De tegenwoordige bezitter kan het niet
wenschen, of hier kan geen tuinder worden gevonden, die
beschikt over het benoodigde kapitaal om die weilanden in
tuinlanden om te zetten, maar er is geen sprake van, dat bij
de kapitalistische verhoudingen de zekerheid bestaat, dat,
zonder hulp van de overheid, alle gronden het meest productief
worden gebruikt.
Spreker zal echter op het resultaat van een eventueel
onderzoek niet vooruit loopen, maar toch wil hij opmerken,
dat evenals Groningen met goed gevolg zijn eigen boerderijen
exploiteert, Leiden dit ook met zijn tuinen zou kunnen
doen. Spreker doet daarom het volgende voorstel
»l)e Raad besluit Burgemeester en Wethouders te ver
zoeken een onderzoek in te stellen in hoeverre het gewenscht
is om in Leiden gelegen weilanden in het belang van de
verruiming der werkgelegenheid door de gemeente te doen
omzetten in tuinland en welke wijze van exploitatie van het
eventueele te verkrijgen tuinland de voorkeur verdient.''
Er moet echter gepoogd worden deze werkverruiming
zooveel mogelijk den werkloozen ten goede te doen komen.
Spreker meent, dat het gemeentebestuur, in afwachting van
de resultaten van het in te stellen onderzoek, een tweeden
stap moet doen, n.l. de jongere krachten onder de werk
loozen in de gelegenheid stellen zich theoretisch en practisch
in den tuinbouw te bekwamen. Lit kan op betrekkelijk be
scheiden schaal geschieden. Voor het theoretisch onderricht
kan aansluiting gezocht worden bij de te Leiden bestaande
landbouwcursussen. Voor het practisch onderricht zou een
proeftuin in het leven moeten worden geroepen. Op deze
wijze zou Leiden kunnen medewerken tot een practische
beroepsverandering, veel practischer dan dat men opperlieden
opleidt tot metselaar en daardoor de kans op werkloosheid
onder de metselaars vergroot. Het beste zal zijn zooveel
mogelijk over te gaan tot den fijnen tuinbouw met glas
cultuur, omdat hierdoor de waarborg aanwezig is, dat be
hoorlijke loonen zullen kunnen worden betaald. Indien het
voorbeeld der gemeente tot goede resultaten leidt, dan mag
worden verwacht, dat dit spoedig door particulieren gevolgd
wordt, zoodat onze rijke bodem een levensbestaan voor
meerderen zal opleveren. Niets mag worden nagelaten om
de vreeselijke werkloosheid te verminderen. Spreker hoopt,
dat men dus niet lichtvaardig zijn voorstellen zal verwerpen.
Uitgaven als door spreker bedoeld verdienen verre de voor
keur boven uitgaven voor landverhuizing, die de beste en de
meest energieke arbeidskrachten aan het land onttrekt.
Spreker heeft in het antwoord van Burgemeester en Wethou
ders gelezen, dat men niet goed begrijpt het verband tusschen
de omzetting van weiland in tuingrond en de landverhuizing.
Spreker meent, dat ons land tenslotte een bestaan moet
opleveren voor de bevolking. Kan men er niet meer voor
zorgen door verschillende maatregelen, dat, bij een toeneming
elk jaar van de bevolking met ongeveer 100000, de bevolking
toch een bestaan in eigen land kan vinden, dan pas moet
men de landverhuizing bevorderen.
Spreker is daarvan alleen in uiterste gevallen voorstander,
omdat die de beste en meest energieke krachten aan het land
onttrekt.
Een bloeiende tuinbouw verruimt ook de werkgelegenheid
in andere vakken.
Dreigt er evenwel niet een teveel aan tuinbouwproducten
en zou uitbreiding van den tuinbouw niet beteekenen ver
plaatsing der werkloosheid uit andere vakken hierheen?
Hieromtrent zegt de Voorzitter van het Centraal Bureau van
Veilingen in Nederland op de algemeene vergadering van
11 April 1928:
«Dreigt er niet een overproductie met al haar nadeelige
gevolgen voor den veel kapitaal en rente verslindenden
tuinbouw? Brengt iedere bunder nieuw tuinbouwland ons
niet dichter bij de fatale grens der overproductie? Werpende
duizenden nieuw bijgebouwde druiven- en tomatenkassen en
de bij honderdtallen tegelijk verrijzende schoorsteenen der
verwarmingsinstallaties niet een donkere schaduw vooruit op
het tuinbouwbedrijf?
Naar veler meening haait de toekomst dan ook zorg. Het
vertrouwen in de toekomst van den tuinbouw is vooral
buiten den kring zijner beoefenaars niet groot. Velen schudden
het hoofd en zien de toekomst donker in."
De heer Valstar wijst er dan op, dat de tuinbouw zich
steeds met succes heeft uitgebieid en dat hetgeen Nedeiland
uitvoert slechts een klein deel vormt van de behoeften der
wereldmarkt. De uitvoer in 1917 uit Nederland was 20%
van den invoer in Engeland en 22 van dien in Duitschland.
Van de 422 millioen K.G. appelen, die Engeland in 1927
invoerde/leverde ons land nauwelijks 1 millioen K.G.
Verder zegt de heer Valstar:
«Grond voor de vrees dat onze productie grooter zal
worden dan de behoeften der wereldmarkt, is er niet. Mits de
Nederlandsche tuinbouw zich zal weten aan te passen aan
de eischen, die de buitenlandsche markt stelt. Op dat mits
leg ik den vollen nadruk, want behoefte aan ons product zal
er slechts zijn, indien en zoolang ons product van prima
qualiteit is en daarom in den geweldigen concurrentiestrijd
niet van de markt kan worden verdrongen. Naarmate de
tuinbouw zich uitbreidt zal hij meer aandacht hebben te
schenken aan het groote vraagstuk van den afzet en de
daarbij alles overheerschende vraag van de qualiteit van zijn
product."
Bovendien kan, bij verbeterde economische toestanden, ook
de binnenlandsche markt nog een veel ruimer afzetgebied
opleveren dan tot nu toe, vooral wanneer de waarheid meer
doordringt, dat groenten en fruit uit gezondheidsoogpunt uit
nemende voedingsmiddelen zijn.
Geen middel mag ongebruikt worden gelaten om de werkloos
heid, dien grooten geesel der menschheid, te verminderen,
waartoe een uitbreiding van den tuinbouw ongetwijfeld kan
meewerken. Spreker hoopt dan ook, dat zijn beide, hierop be
trekking hebbende, voorstellen niet lichtvaardig verworpen
zullen worden.
Bij het overwegen van maatregelen tot bestrijding der
werkloosheid en van andere sociale maatregelen mag natuurlijk
de linanciëele toestand niet uit het oog worden verloren, want
al is het economisch verantwoord voor productief werk te
leenen, rente en aflossing drukken toch elk jaar op de be
grooting. Terecht hebben Burgemeester en Wethouders ge
broken met de bestaande gewoonte om batige saldi van vorige
jaren op de begrooting te brengen; dit geeft een onjuist beeld
van de verhouding tusschen inkomsten en uitgaven, want zij
kunnen maar eenmaal gebruikt worden en verleiden licht tot
het doen van uitgaven boven de draagkracht der gemeente.
Zijn zij dan volgende jaren niet meer aanwezig, dan brengt
dit de gemeente in moeilijkheden, omdat het bijna ondoenlijk
is de uitgaven in te krimpen.
De financiëele toestand van Leiden kan niet anders dan
ongunstig worden genoemd. Het geraamde tekort van ƒ160.000
is nog het ergste niet, maar veel bedenkelijker is, dat de be
grooting sluit met een tekort, niettegenstaande het College de
grootste zuinigheid heeft betracht en de uilgaven veel meer
beperkt heeft dan voor een gezond gemeentebestuur gewenscht
is en niettegenstaande de buitengewoon hooge bedragen als
winst uit de gemeentebedrijven; voor de Lichtfabrieken als
winst en retributie, een verkapte winst, is meer dan 1 millioen
geraamd.
Het bedenkelijkste is dus, dat het geraamde tekort nood
zakelijk grooter moet worden, indien men er niet in slaagt
de uitgaven tot het uiterste te beperken. Bovendien zijn in
komsten uit bedrijven onzekere inkomsten, vooral als zij tot
zulk een hoog bedrag bij raming worden opgevoerd als te
Leiden. Spreker laat hierbij rusten de bezwaren, die hij tegen
de winsten zelf heeft en hij bepaalt zich hierbij tot het be
spreken van het gevaarlijke om de inkomsten van de ge
meente dermate afhankelijk te maken van de exploitatie
resultaten van de bedrijven als in Leiden het geval is, en hij
verwaarloost ook kleinere bedragen, als die de Gestichten of
het Slachthuis zullen opleveren. Als de gemeente eenmaal
gaat rekenen op inkomsten uit de Lichtfabrieken van meer
dan één millioen gulden, hoe moet zij zich dan redden, als de
inkomsten met honderdduizenden verminderen of mogelijk
tijdelijk geheel verdwijnen? Als de ontwikkeling der electrici-
teitstechniek het uit een economisch oogpunt gewenscht maakt
om de electriciteitsopwekking meer te centraliseeren en de
buitengemeenten of mogelijk ook Leiden geheel of gedeeltelijk
van uit een supercentrale van stroom worden voorzien, zal
dit dan tegengehouden kunnen worden met een beroep op
de eischen van Leidens gemeentelijke schatkist? Het zou
immers onmogelijk zijn om die winsten van de begrooting te
schrappen, want dat zou de financiën van Leiden geheel in
de war sturen. Spreker verlangt dat onmogelijke ook niet.
Wel is het mogelijk, en uit een oogpunt van gezond finan-
ciëel beheer gewenscht, om die winstbedragen geleidelijk te
verminderen. Ook om nader aan te geven redenen zal spreker
daar straks een poging toe doen.
Naast deze sombere gedachten is een lichtgevend feit, dat