'240 MAANDAG 17 DECEMBER 1928. de Regeering wordt ingenomen, blijkt uit de volgende zin snede uit de Troonrede »De financieele toestand blijft tot soberheid manen. Niet het minst, omdat de zware lasten door verschillende publieke lichamen op de bevolking gelegd, een duurzame verbetering van den economischen toestand belemmeren." Zuinigheid is het eenige vaste standpunt, dat uit deze be grooting blijkt. Spreker ontkent niet, dat de begrooting ook goeds bevat, al ademt zij denzelfden geest als vorige jaren. Maar evenmin als de vorige wordt deze begrooting gedragen door den ernstigen wil om krachtig in te grijpen in den noodtoestand, door het kapitalisme voor een groot deel der bevolking veroorzaakt. De werkloosheid is veel ernstiger dan uit de cijfers der Arbeidsbeurs blijkt; niet allen melden zich en wanneer men geen uitkeering krijgt, is er voor menigeen toch geen reden om zich te laten inschrijven. Tenslotte is verlaging der belastin'g, tengevolge van zuinig gemeentebeheer, iedereen welkom, maar de belastingen vormen niet een zoo belangrijke belemmering voor de maatschappe lijke welvaart, dat bevordering der welvaart alleen of bijna alleen het gevolg is van belastingverlaging. Bij behoorlijke verdiensten is belasting betalen geen bezwaar en belasting verlaging ongeoorloofd. Het is de belasting van de weinige verdiensten, die de bevolking in moeilijkheden brengt. De oorzaak van den ongunstigen maatschappelijken toestand ligt niet in het belasting betalen, doch in het gebrek aan werk gelegenheid, dat de inkomsten der groote massa van de bevolking omlaag drukt en laag houdt. Dat gebrek aan werk gelegenheid hangt samen met de kapitalistische inrichting van de maatschappij, waarin niet de arbeid wordt verricht om in de behoeften der bevolking te voorzien, doch om winst te maken, zoodat de behoeften onbevredigd blijven, terwijl de grondstoffen en de mechanische en persoonlijke arbeids krachten in voldoende mate aanwezig zijn om in die be hoeften te voorzien. Men kent het meest typische voorbeeld; een belangrijk deel der bevolking woont in onvoldoende wo ningen, terwijl grond en materialen in voldoende mate aan wezig zijn om behoorlijke woningen te bouwen en bouw arbeiders in ledigheid rondloopen. Dat is de dwaasheid en de verwarring, die het kapitalisme schept, en m3n is zoo aan die kapitalistische verhoudingen gewoon geraakt, dat het velen zelfs moeite kost die dwaasheid te erkennen. De gemeente kan die verhoudingen niet op heffen, dat kan zelfs het Rijk niet, maar wel heeft de ge meente tot taak te trachten den economischen toestand te verbeteren van haar bevolking. Spreker gelooft niet, dat iemand kan tegenspreken, dat de gemeente ook op dit gebied een taak te vervullen heeft. De taak van een middelgroote en niet-rijke gemeente als Leiden kan slechts een bescheidene zijn, maar zij heeft toch in dit opzicht haar plicht te doen. Spreker weet niet, of de in het laatste jaar eenigszins afne mende werkloosheid een teeken is, dat de langdurige depressie toestand, die ons land en vele andere teistert, zal verdwijnen of dat die afneming slechts een teeken is van tijdelijke hoog conjunctuur, die weer door een diepe inzinking zal worden gevolgd. De toestand van heden is echter ernstig genoeg om krachtig optreden tot leniging van den nood dringend nood zakelijk te maken. De economische en moreele motieven maken dit noodzakelijk. In hoofdzaak staan daarvoor twee middelen ten dienste van de gemeente: het doen verrichten van productief werk en het verleenen van geldelijken steun. Om allerlei bekende redenen verdient het eerste verre de voorkeur. De gemeente moet dat doen, omdat alleen publieke lichamen in staat zijn die taak naar den eisch te vervullen. Een particulier moet zich bij het ver richten van werk laten leiden door kapitalistische overwegingen. Hij moet op het werk verdienen. Houdt hij zich niet aan dien stel regel, dan gaat hij economisch ten onder. Een gemeente kan echter werken ondernemen, die geen finariciëel voordeel opleve ren, maar die uit een maatschappelijk oogpunt nuttig zijn. Op dit gebied liggen de werken tot verbetering van de volkshuisvesting en de verkeersmiddelen (zooals wegen, straten, havens, vaarten), en van de grondverbetering. Ook steunverleening op groote schaal kan alleen een publiek lichaam verleenen. Depractijk heeft bewezen, dat voor steun aan werkloozen het optreden van de publieke lichamen niet kan gemist worden. Maar ook op het gebied der armenzorg, dat geruimen tijd heeft gegolden voor het gebied, waarop vooral de kerk en de particuliere liefdadigheid moesten werkzaam zijn, is de noodzakelijkheid gebleken van het optreden der publieke lichamen. Het is bekend, dat de publieke armenzorg de andere verre heeft overvleugeld. Waar zoovelen moeten gesteund worden, is alle hulp noodzakelijk en slechts de publieke lichamen zijn in staat zich van de hulp van allen te verzekeren. Noch de kerken, noch de particuliere liefdadigheid zijn bij machte zich de bedragen te verschaffen, die voor hulp noodig zijn; dat kan alleen het publieke lichaam. Als aanvulling behoudt de financieele steun van andere zijde natuurlijk haar waarde. Het is een groot economisch verlies, dat honderden,die gaarne willen en ook kunnen werken, ledig moeten rondloopen en"j dan verloren zijn voor de maatschappelijke productie. Werk loozen verteren wel, doch produceeren niets. Zij,evenals niets- doende vermogenden, teren dus op den arbeid van anderen. De taak der gemeente tot bestrijding van dit euvel kan slechts bescheiden zijn, maar zij moet het mogelijke doen. Het aan het werk zetten van elk paar flinke handen en van elk stel flinke hersens is niet alleen een weldaad voor den betrelfenden persoon, maar ook een daad van economische beteekenis, daar dan beter voorzien kan worden in de men- schelijke behoeften. Ook moreel is dit van bdang; hoe ellendig het lot van den werklooze is, is genoeg bekend. Waar tegen de maatschappelijke ramp der werkloosheid het particuliere optreden niet opgewassen i-<, moet het publieke lichaam handelen. Dit wordt beheerscht door den gemeen- schappelijken wil der ingezetenen en ook die collectieve wils uiting moet berusten op moreele overwegingen. Menschen- liefde moet zoowel voor den eenling als voor den collec tieven wil de drijfkracht zijn. Het zou ons allen moreel naar beneden halen en het politieke optreden doen dalen tot een verachtelijk iets, indien men de politieke handelingen van het politieke lichaam niet liet beheerschen door de geboden der zedelijkheid; dit zou veel schadelijker zijn dan het falen op zedelijk gebied van den enkeling. Het is verkeerd en schadelijk, als een particulier een slecht gebruik maakt van zijn geldmiddelen, maar de moreele en economische schade is oneindig grooter, wanneer het gemeenschapsorgaan die fout begaat. Liefdeloosheid in zijn handelingen kweekt en bevor dert op groote schaal ernstige menschelijke ondeugden. De gemeente moet dus, waar mogelijk, door nuttig werk de werk loosheid bestrijden en aanvullend de werkloozen helpen met geldelijken steun, evenals de eigenlijke armen. Niet alleen uit moreele of economische overwegingen moet de gemeente zoo krachtig mogelijk den economischen toestand verbeteren, maar ook uit maatschappelijke overwegingen wie de maatschappij op hooger geestelijk en zedelijk peil wil brengen, moet de factoren, die den mensch omlaag trekken, bestrijden. Stoffelijke ellende ontrooft den menscb den levens moed en kweekt een geest van dor materialisme, die de ver hooging van het zedelijk en geestelijk peil der maatschappij belemmert, flet teruggeven door de gemeente, voorzoover zij daartoe bij machte is, aan den werklooze van zijn levens moed, is een daad van groote maatschappelijke beteekenis en ook het in staat stellen van den eigenlijken arme om zijn gezin op voldoende levenspeil te houden. Voor het doen ver richten van werk en voor behoorlijken steun heeft de ge meente geld noodig en aanzienlijke belastingen daarvoor zijn uit economisch oogpunt volkomen verantwoord, mils die worden geheven van den overvloed en niet van het gebrek. Indien het geld behoorlijk wordt besteed, is het voor een gemeente, evenmin als voor een particulier ondernemer, ver keerd om geld uit te geven. Werkverschaffing en financieele steun moeten op het tweede plan komen, werkverruiming op het eerste. Opdat deze maat schappelijk nut oplevert, moet het werk gedaan worden door geschikte werkkrachten en tegen behoorlijk loonalleen dan kan men voldoende resultaat verwachten; daarom stellen de resultaten der werkverschaffing, werk, dat dan verricht wordt in het belang der werkloozen, bijna altijd teleur; de arbeider heeft daarbij het gevoel, dat het er niet op aankomt, wanneer het werk klaar is; het werk is hem vreemd en het loon gering en daardoor gevoelt hij zich ongelukkig. Werkverruiming, tot inperking der werkloosheid, waarbij het nut van het werk op den voorgrond staat, door geschikte arbeidskrachten en tegen behoorlijk loon verdient verre de voorkeur. Voor een stad is, daar haar grondgebied niet zoo groot is, productief werk moeilijker te vinden dan voor een plattelandsgemeente; evenwel kunnen aan de verbetering der volkshuisvesting, bouwrijp maken van grond, demping van grachten, verbetering van straten en wegen, aanleg van speel terreinen veel krachten werk vinden. Spreker zwijgt hier verder over, omdat zijn andere partijgenooten zulks zullen I ehandelen. Nederland moet als dicht bevolkt land, om in zijn onder houd te voorzien, een zoo intensief mogelijk gebruik maken van zijn bodem. Nu bestaat de bodem van het Leidsche grondgebied, voor zoover niet bebouwd, hoofdzakelijk uit weiland, dat aan veel minder personen werk, en dus levensonderhoud, verschaft, dan tuinland. Kunnen op een bunder tuinland meerdere personen een bestaan vinden, verscheidene stukken weiland zijn noodig om aan één persoon brood te verschaffen. Zou het uit een financieel oogpunt mogelijk zijn om de landerijen van het Leidsche grondgebied om te zetten in tuinland, dan zou zeer zeker de werkgelegenheid, vooral bij het toepassen van den fijneren tuinbouw, vertienvoudigd worden. In de practijk is de zaak natuurlijk niet zoo eenvoudig. Het groote belang, dat de Leidsche bevolking hierbij heeft, rechtvaar-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 6