258 MAANDAG 17 DECEMBER 1928. dien nog 120.—, f 180.— of 240— extra belasting zal moeten betalen. Die belasting is moreel niet te verdedigen, daar zij ongelijk en onrechtvaardig werkt, want iemand, die 3 arbeiders in dienst heeft, kan wel meer geld omzetten in zijn bedrijf, dan iemand met 20 arbeiders. Spreker heeft reeds betoogd, dat, waar er vele menschen zijn, die over een groot inkomen beschikken, en ook velen, die niet over een groot inkomen beschikken, de algemeene welvaart bevorderd wordt door die inkomens te verdeelen over de ganscbe burgerij. Nu wenscht de heer van Eek, dat er vele bedrijven komen, die vele werklieden in dienst nemen, en dan zegt bij nu de kans er is, moeten wij die bedrijven gaan belasten. Als men spreekt van sociale politiek, dan moet men ook spreken van sociale rechtvaardigheid en die sociale rechtvaardigheid moet men niet alleen toepassen op een bepaalde groep van de burgerij, maar ook op de andere groepen. Spreker is daarom tegen dit voorstel van den heer van Eek. De heer Kooistra heeft nog een voorstel ingediend betref fende den straataanleg en het bouwrijp maken van grond en een voorstel strekkende om de bouwvereenigingen in staat te stellen te bouwen. Wat den straataanleg en het bouwrijp maken van grond betreft, heeft spreker vroeger een motie ingediend, waarbij Burgemeester en Wethouders verzocht werden daartoe over te gaan. Die motie is door Burgemeester en Wethouders in prae- advies genomen en er is toen gezegd wij zullen aan de gedachte, die aan de motie ten grondslag ligt, tegemoet komen. Dat is inderdaad gedaan door een terrein bouwrijp te maken en er zou dan eventueel grond te koop worden aangeboden aan particulieren. Er was echter voor particulieren geen grond te koop, want toen is het tegelijk uitgegeven aan een bouw- vereeniging. Spreker is het dus in principe eens met den heer Kooistra, wanneer deze pleit voor stratenaanleg en voor het bouwrijp maken van grond, maar spreker weet niet, of het diens bedoeling is, dat particulieren van de gemeente kleine stukjes grond koopen, waardoor de particuliere bouw nijverheid weer kan opleven, in den heer Kooistra heelt spreker niet al te veel vertrouwen, omdat de heer Kooistra de particuliere bouwnijverheid niet gaarne gelegenheid geelt zich te ontwikkelen. Als dan ook de bedoeling is van den heer Kooistra om dezen grond in erfpacht uit te geven, dan heeft spreker er niet veel verwachting van. De heer Kooistra is op een bijzonder slecht oogenblik met dit voorstel ge komen, want niet zoolang geleden nog is de grond bij Zuider- zicht verkocht, waar de particuliere bouwnijverheid zich straks flink zal ontwikkelen; ook zijn er plannen bij parti culieren om de straten achter de Haarlemmervaart te gaan bebouwen en voor betere woningen zal er volop gelegenheid zijn in de omgeving van de Wasstraat. Spreker zal met be langstelling het antwoord van den heer Kooistra afwachten, alvorens zijn stem over deze voorstellen te bepalen. Wat de bouwvereenigingen betreft, indien de Regeering geen geld meer daarvoor beschikbaar stelt, moet de gemeente op bescheiden wijze voortgaan om haar in staat te stellen door te werken. Op bescheiden wijze, want wanneer er in het geheel niet gebouwd werd, zou het tekort aan arbeiders woningen weer terugkeeren. Volgens den heer Schüller zou de gemeente moeten over gaan tot het erfpachtstelsel; in andere gemeenten waren daar kapitalen mee verdiend en voor de toekomst zou het cunstig zijn. In het algemeen put een sociaal-democraat niet uit de historie, maar nu kwam het in zijn kraam te pas en haalde hij aan het oordeel van de rechtsche Raadsfracties, in 1919. Spreker wil op gezag van den heer Schüller aannemen, dat dit inderdaad zoo was, maar de heer Schüller schijnt niet gelet te hebben op de onlangs gevoerde debatten in den Haagschen Raad, waarbij duidelijk naar voren is gekomen de schaduwzijde van het erfpachtstelsel. De invoering in den Haag was noodzakelijk om de bouwspeculatie tegen te gaan, maar daarvoor behoeft men hier niet bevreesd te zijn. Waar de gemeente b. v. het Raamland al jaren in handen beeft en slechts zeer spaarzaam een stukje er van heeft kunnen verkoopen, behoeft men daarvoor hier niet bevreesd te zijn. Spreker kan zich indenken, dat sommige perceelen in de toe komst ter beschikking moeten blijven en niet verkocht mogen worden. Maar in het algemeen zal die noodzaak niet aan wezig zijn en dan moet de gemeente er niet aan denken tot het erfpachtssysteem over te gaan. Er bestaat natuurlijk in Leiden geen toestand als in Haarlem, den Haag en Amsterdam, waar men als het ware schreeuwt om bouwgrond, welke door de gemeente bouwrijp is gemaakt. Het gaat "met den woningbonw door particulieren veel lang zamer, maar als men nu den menschen moeilijkheden in den weg gaat leggen, dan kijken zij toch den anderen kant uit en dan komen zij niet bij de gemeente. Dan zullen zij niet zeggen: wij zullen van de gemeente grond in erfpacht nemen, terwijl er aan den anderen kant gelegenheid is zich een vrij bezit te verzekeren. Men moet echter daarnaast niet vergeten, dat er groote kapitalen gaan bevriezen in die erfpacht. Men kan zeggen: er moet een bepaalde som worden gestort, een bepaalde canon moet worden betaald en daaruit kan men berekenen wat de gemeente moet betalen, maar dat kapitaal zit dan in den grond vast en de gemeente blijft op enorme lasten zitten, en dat is in een gemeente als Leiden op het oogenblik niet gewenscht. Op deze wijze zou geheel Leiden gaan bevriezen, maar spreker acht het werischeliiker, dat men Leiden wat laat ontdooien, en, indien het noodig is om kapitaal te laten bevriezen, dan kan men overgaan tot het erfpachtstelsel. Wat de medezeggenschap betreft kan spreker zich geheel aansluiten bij hetgeen de heer Wilmer daarover heeft ge zegd. De heer van Eek voegt spreker toe, dat dit niet veel bijzonders was, maar is hetgeen de heer van Eek gezegd heeft dan wel iets bijzonders? Er is straks door den heer Schüller een verwijt gericht aan de rechterzijde, dat zij niet direct in ging op hetgeen de heer van Eek had gezegd, maar bet was toch niets bijzonders hetgeen deze gezegd had? De heer van Eek wenscht de maatschappij in andere banen te leiden als de rechterzijde en zoo wil hij ook den arbeiders medezeggenschap geven in de bedrijfsvoering en daartegen meent de rechterzijde zich vooralsnog te moeten verzetten, daar zij dit niet in het belang acht van het bedrijf. De heer van Eek zeide: als twee vertegenwoordigers uit het bedrijf ook zitting konden nemen in de Commissie van beheer, dan zou dit de arbeidsvreugde verlioogen, want de kennis van het bedrijf zou verhoogd worden en men zou weten waarom sommige dingen gebeuren, zooals zij plaats hebben. Maar spreker vraagt zich af, als twee vertegenwoordigers op een personeel van ongeveer 400 man eenigszins van de zaken kunnen kennis nemen, wat dit zal beteekenen ten aanzien van de arbeidsvreugde van alle 400 menschen. Nu zegt de heer Groeneveld: dan maar 25 arbeiders, maar dat is in strijd met alle democratie. De arbeidsvreugde van allen moet toch verhoogd worden, dat is de bedoeling. Het zou zoo moeten geregeld kunnen worden, dat de meest deskundigen in die commissie zitting hadden, maar men weet wel, dat in de eerste plaats rekening wordt gehouden met menschen, die behoorlijk hun woord weten te doen op een vergadering, waar eventueel tot verkiezing van die menschen zou worden overgegaan en dat zijn werkelijk toch niet altijd menschen, die in de eerste plaats aangewezen zijn om als mede-bedrijfs leider op te treden. Afgezien echter hiervan kan spreker nog niet inzien, dat dit het bedrijf ten goede komt. Er is geen quaestie van, dat men in Duitschland mede zeggenschap heeft over de bedrijlsvoering en bedrijfsleiding. Men kan het wel beweren, maar het is niet zoo. In Duitsch land spreekt men over de arbeidsvoorwaarden, maar daarvoor is hier de plaats in het georganiseerd overleg; over de werk wijze spreekt men in de dienstcommissies. Spreker heeft zich over het voorstel van den heer Sijtsma zeer verwonderd. Waarom moet de Wethouder van Fabricage voorzitter worden van die commissie van 3 arbeiders en 2 hoofden van dienst? De heer Tepe is daarvoor de aangewezen man, misschien ook de heer Reimeringer, als vroeger Wet houder van personeelszaken. De heer Goslinga. als Wethouder voor de bedrijven, zit daar tenminste in en heeft er kijk op, maar waarom moet het juist de Wethouder van Fabricage zijn? De heer Sijtsma heeft bedoeld twee deskundigen uit de leiding te halen, 3 uit de arbeiders en den minst des kundigen Wethouder als voorzitter; dan zal de zaak pas in het belang der gemeente en naar het genoegen van den Raad en van het College afloopen; dat zou men er tenminste uit kunnen opmaken. De heer Sijtsma kan natuurlijk van meening zijn, dat speciaal de Wethouder van Fabricage zijn taak zoo buitengewoon goed opgevat heeft, dat hij voor alle zaken geschikt is en dat hij zich zoo geheel geeft in dienst der gemeente, dat geen ander het er bij halen kan. Spreker wil geen oordeel uitspreken over eenig lid van het College, maar hij is ook overtuigd, dat de WTethouder van Fabricage zijn plaats ten volle waard is. Maar de heer Sijtsma, die nu zoo'n vertrouwen stelt in dien Wethouder, heeft in de sectie juist aanmerkingen gemaakt op dat lid van het College. De argumenten door den heer Sijtsma aangevoerd hebben z. i. niet veel te beteekenen, w^ant dat ook over het planten van boomen of die in het midden, of aan den kant van den weg geplaatst worden, met het personeel overlegd moet worden, dan wordt het spreker echter te gek en als medezeggenschap niet anders beteekent dan over zulke dingen spreken, dan is zij in dit opzicht in zich zelf al veroordeeld. Spreker zal dan ook tegen de voorstellen van de heeren Sijtsma en van Eek stemmen. De Voorzitter schorst de vergadering tot Dinsdag 48 December 1928, des namiddags te twee uur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 24