126
reikt of bereikt beeft, zou dan op aanvrage bovendien een pen
sioen kunnen worden verleend ten bedrage van 1/120 van het
vaste inkomen per maand, een en ander op den voet van
de bestaande regeling ten opzichte van het direct ingaand
pensioen. Bij aftreding wegens invaliditeit zou dit pensioen
direct en niet eerst bij het bereiken van den 60-jarigen leef
tijd dienen in te gaan.
Het komt onze Commissie unaniem voor, dat bij het vast
stellen van een dergelijke regeling (slechts zou één lid aan
een wachtgeld van 70 in plaats van 60 van de volle
wedde gedurende één jaar de voorkeur geven) een voor de
betrokkenen alleszins billijke en voor de gemeentekas niet
te bezwarende regeling zal worden getroffen. Men moet toch
aannemen, dat het een afgetreden wethouder, die nog in de
kracht van zijn leven is, in den regel niet moeilijk zal vallen
in den tijd van één jaar weder een anderen werkkring deel
achtig te worden.
Het bovenstaande samenvattende en onder opmerking,
dat onze commissie zich met betrekking tot de pensioen
regeling voor de wethouders op het standpunt heeft gesteld,
dat enkel aan haar oordeel was onderworpen de wijze
van pensionneering en dus niet de praealabele vraag, of een
regeling te dezer zake al dan niet behoort te bestaan, geven
wij Uwe Vergadering alsnu als commissie in overweging:
I. te besluiten tot Gedeputeerde Staten het verzoek te
richten, om de jaarwedde van de wethouders met ingang
van 1 Januari 1929 nader te bepalen ƒ3.000.
II. de bij de verordening van 17 April 1919 (Gem. Blad
No. 11) vastgestelde regeling van de pensionneering van de
wethouders eveneens met ingang van 1 Januari 1929 in dien
geest te wijzigen, dat:
a. aan een wethouder met een diensttijd van ten minste
twee jaren na zijn aftreden gedurende één jaar op aanvrage
een wachtgeld wordt uitgekeerd ten bedrage van 60% van
dp laatst genoten volle wedde;
b. aan een wethouder, die ten minste drie jaren en elf
maanden als zoodanig heeft gefungeerd en behoudens bij
aftreding wegens invaliditeit den leeftijd van 60 jaren be
reikt of bereikt heeft, na zijn aftreden op aanvrage boven
dien een pensioen wordt verleend ten bedrage van 1/120
van het vaste inkomen per maand, een en ander op den
voet van de bestaande regeling ten opzichte van het direct
ingaand pensioen.
Eene verordening tot wijziging van de verordening van
17 April 1919 is door onze commissie niet ontworpen, aan
gezien het ons beter voorkwam, dat zulks geschiedde door
de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen, nadat
Uwe Vergadering eene beslissing omtrent de voor de toe
komst vast te stellen regeling heeft genomen.
De Commissie tot onderzoek van
de salarieering en de wijze van pensionneering
van de Wethouders,
B. J. Huurman, Voorzitter.
D. A. van Eck.
Jao. Wilbrink.
A. G. Bosman.
Tii. B. J. Wilmer, Rapporteur.
Aan den Gemeenteraad.
Haarlem, 16 Januari 1928.
Aan den Eaad van de gemeente Leiden.
De Centrale Commissie voor Bezuiniging, ingesteld door
de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
te Haarlem, publiceerde in het September-nummer 1927
van het tijdschrift dier Maatschappij (bldz. 200) o. m. een
beschouwing over wethouderspensioenen, waarin met instem
ming melding werd gemaakt van het besluit, door den Baad
der Gemeente Gouda genomen op voorstel van de Commissie
van Bijstand in het beheer der gemeentefinanciën, om te
breken met het systeem van dadelijk ingaande, levenslange
pensioenen voor de wethouders en in plaats daarvan aan
aftredende wethouders een uitgesteld pensioen te verzekeren,
gepaard gaande met een afloopend wachtgeld gedurende
ten hoogste drie jaar na het aftreden. Een exemplaar van
het bedoelde tijdschrift wordt hierbij aan Uwen Baad
overlegd.
In dit artikel werd ook vermeld, dat een regeling voor
uitgesteld pensioen van wethouders eveneens te Zaandam
en te Leiden bestaat. Naar ons inmiddels gebleken is, berust
deze opgave voor Uwe gemeente op een misverstand; de
in Leiden nog geldende verordening van 17 April 1919,
Gemeenteblad No. 11, verzekert den aftredenden wethouders
een direct ingaand pensioen. Deze regeling komt hierop neer,
dat den aftredenden wethouder in het algemeen voor iedere
maand of gedeelte van een maand dienst als zoodanig een
pensioen wordt toegekend van een honderdtwintigste gedeelte
van het vaste inkomen, hetwelk overeenkomstig art. 94
der Gemeentewet wordt genoten, met dit vaste inkomen
als maximum. Het volle pensioen wordt dus bereikt na
10 dienstjaren; het minimum bedraagt 47/i2o van voormeld
vast inkomen, aangezien geen pensioen wordt toegekend,
zoo de wethouder niet achtereenvolgens ten minste 3 jaar
en 11 maanden als zoodanig heeft gefungeerd.
Onze Commissie meent intusschen, dat er ook voor Uwe
gemeente alle aanleiding bestaat om de thans bestaande
pensioenregeling te vervangen door een regeling voor uit
gesteld pensioen, met eventueel een afloopend wachtgeld.
Naar de meening onzer Commissie is toekenning van een
recht op uitgesteld pensioen de meest rationeele regeling
voor het wethoudersambt en al dergelijke overheidsambten
(lid van Gedeputeerde Staten, van de Tweede Kamer, enz.)
en zij zou het voorbeeld van Gouda dan ook ernstig ter
navolging willen aanbevelen aan alle gemeenten, die aan
aftredende wethouders pensioen toekennen of wenschen toe
te kennen.
Ter motiveering van dit standpunt moge het volgende
worden aangevoerd.
Het doel van het verleenen van pensioen is toch (moet
althans zijn) aan hen, die de gemeente of een ander over
heidslichaam hebben gediend, financieelen steun te verleenen
op den leeftijd, waarop de krachten om den maatschappelijken
strijd te voeren, hun beginnen te ontzinken, dus op 60- of
op 65-jarigen leeftijd. Niet om aan allen, die een zekeren
tijd wethouder zijn geweest, een blijvend inkomen als pensioen
te verzekeren, terwijl ze nog in de volle kracht van hun
leven zijn en zich door andere werkzaamheden een voldoend
inkomen kunnen verschaffen.
Wel is er aanleiding om den aftredenden wethouder, die
voor zijn taak als zoodanig ander werk heeft moeten ter
zijde leggen, den overgangstijd, gedurende welken hij het
wethouderssalaris mist en nog niet andere, ten minste gelijk
waardige inkomsten heeft gevonden, te helpen overbruggen,
door hem een tijdelijk, afloopend wachtgeld toe te kennen. Een
dergelijke regeling, die alleszins billijk is, werd ook te Gouda
getroffen.
Een regeling, die den aftredenden wethouders direct
ingaand levenslang pensioen verzekert, als in Uwe Gemeente
geldt, kan op den duur voor de gemeente-financiën een zeer
zwaren wellicht te zwaren last medebrengen. Een
wethouder, die op betrekkelijk jeugdigen leeftijd aftreedt,
kost de gemeente een aanzienlijk bedrag aan pensioen,
terwijl de betrokkene zich doorgaans uit anderen hoofde
voldoende inkomsten weet te verzekeren. Het aantal van
de aldus pensioentrekkenden kan sterk toenemen, waardoor
de gemeentekas steeds zwaarder wordt belast. Deze te zware
belasting is, met behoud van alle billijkheid tegenover de
betrokkenen, door een regeling met uitgesteld pensioen te
voorkomen. Wel zal het billijkheidshalve aanbeveling ver
dienen om de thans geldende regeling te handhaven voor
de wethouders, die op het oogenblik van wijziging der ver
ordening in functie zijn; dit is ook in Gouda geschied.
Door algemeene invoering van uitgesteld pensioen kan
ten slotte een einde worden gemaakt aan den meer en meer
als zoodanig erkenden misstand, dat personen, die nog in
de volle kracht van het leven zijn, vol pensioen uit een of
meer overheidsfuncties trekken, terwijl zij daarnaast nog
vaak een niet onbelangrijk salaris in de een of andere
ambtelijke of particuliere positie genieten.
Het is ons bekend, dat in verschillende gemeenten stemmen
zijn opgegaan ten gunste van een regeling voor uitgesteld
pensioen. Wij verwijzen ten dezen ook naar de discussies
in den Baad der Gemeente 's-Gravenhage tijdens de behan
deling der begrooting voor 1928, waarbij op misstanden
inzake pensioenen werd gewezen en besloten werd een Com
missie tot onderzoek in te stellen.
Op grond van het bovenstaande veroorlooft onze Commissie
zich tot Uwen Baad de vraag te richten, of het niet over
weging verdient de thans geldende regeling voor pension
neering, van wethouders te vervangen door een regeling
met uitgesteld pensioen, zooals die onlangs in Gouda is
vastgesteld.
De Centrale Commissie voor Bezuiniging:
K. C. Honig Mzn., Wnd. Voorzitter.
W. B. Eeynen, Secretaris.