GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 125 INGEKOMEN STVKKEM. E°. 198. Leiden, 16 October 1928. In Uwe Vergadering van 9 December j.l. werd tijdens de behandeling van de begrooting voor het jaar 1928 besloten tot instelling van eene commissie ad hoe, bestaande uit vijf leden, teneinde Uwen Raad van voorlichting te dienen om trent de salarieering van de wethouders in deze gemeente. Bij raadsbesluit van 23 Januari d. a. v. werd bovendien nog eene missive van de Centrale Commissie voor Bezuini ging uit de Eederlandsche Maatschappij voor Rijverheid en Handel inzake de wijze van pensionneering van de wet houders op voorstel van Uw medelid, den heer van Eek, in handen van de commissie gesteld. Ingevolge Uwe machtiging noodigde de Burgemeester de heeren Huurman, van Eek, Wilmer, Wilbrink en Bosman uit in de commissie zitting te nemen, onder aanwijzing van den heer Huurman als Voorzitter, terwijl de commissie den heer Wilmer tot haren verslaggever benoemde. Op verzoek van de commissie verklaarde de Gemeente-Secretaris zich bereid haar persoonlijk als secretaris ter zijde te staan. Het resultaat van hare beschouwingen over beide punten heeft onze Commissie in onderstaand rapport neergelegd. A. De jaarwedde van de Wethouders. Omtrent de vraag, of herziening van de jaarwedde van de wethouders al dan niet wenschelijk is, bestaat in onze commissie geene eenstemmigheid. Te verwonderen is dit niet. Afgezien toch hiervan, dat het voor een middelbaar groote gemeente als Leiden al zeer moeilijk is eene billijke beloo ning vast te stellen en eene vergelijking met de wedde in andere gemeenten1) in het bijzonder ten opzichte van een ambt als dat van wethouder eigenaardige bezwaren oplevert, hangt de beantwoording van de gestelde vraag in hooge mate af van het standpunt, hetwelk men met betrekking tot de salarieering van de wethouders inneemt, of men namelijk meer den nadruk legt op het gepraesteerde werk, dan wel op de genegenheid, om in het belang van de ge meente werkzaam te zijn. Intusschen komt het ons niet noodig voor, op dit verschil in standpunt hier tot in bijzonderheden in te gaan. Het is van algemeene bekendheid en het beste lijkt het ons dus te volstaan met de mededeeling van de conclusiën, waartoe de meerderheid en de minderheid in onze commissie na nauwgezette overweging zijn gekomen. De meerderheid in het onderhavige geval de kleinst mogelijke meerderheid vindt de tegenwoordige belooning ten bedrage van 2.500.wel wat aan den lagen kant en oordeelt onder de gegeven omstandigheden eenige ver hooging van wedde met ingang van 1 Januari 1929 gewenscht. De mogelijkheid is toch volstrekt niet uitgesloten, dat ge schikte raadsleden bij de bestaande wedde worden weer houden het ambt te aanvaarden. Trouwens reeds in 1919, toen de wedde van 1.500.werd verhoogd tot ƒ2.500.—, gingen al verschillende stemmen op om de wedde op ƒ3.000. te brengen. Meent de meerderheid van onze commissie derhalve U in overweging te moeten geven, de noodige stappen te doen, om tot verhooging van de geldende wedde te geraken, te groot zal naar haar oordeel die verhooging ook weder niet mogen zijn, teneinde het ambt niet te aantrekkelijk te maken en te voorkomen, dat men het wethouderschap tengevolge van de te hooge salarieering gaat ambieeren. Op grond van een en ander stelt de meerderheid U voor tot Gedeputeerde Staten het verzoek te richten de wedde met ingang van den zooeven genoemden datum op 3.000.'s jaars te bepalen, al gingen er bij haar stemmen op, die aan eene verhooging tot 3.500.— de voorkeur zouden hebben gegeven. De minderheid dat is hier de grootst mogelijke minder heid kan de urgentie van weddeverhooging niet inzien. Uit niets is gebleken, dat tengevolge van de geldende salarisregeling geschikte personen zich niet voor het wet houderschap beschikbaar hebben gesteld. Doch hoe dit ook zij, er is op het oogenblik, nu het tegenwoordige college ternauwernood één jaar zitting heeft en de wethouders hun ambt con amore hebben aanvaard, geen enkele aanleiding om tot verhooging van de wedde van de wethouders over te gaan. Zonder eenig bezwaar kan de beantwoording van de gestelde vraag tot aan de behandeling van de begrooting voor 1931 in welk jaar de zittingsduur van de tegenwoordige wethouders een einde neemt worden uitgesteld en de minderheid geeft mitsdien in overweging voorloopig niet tot verhooging van de wedde over te gaan. De meerderheid acht dit standpunt niet juist; het vraag stuk wordt thans onder oogen gezien en indien men derhalve verhooging gewenscht vindt en zulks is bij de meerder heid het geval dan dient men ook thans daartoe te adviseeren. Stelt men nu de beslissing uit, dan ziet men zich over een paar jaar voor dezelfde moeilijkheid geplaatst. B. Wijze van pensionneering van de wethouders. Zooals U bekend is, wordt ingevolge de verordening van 17 April 1919 (Gem.Blad Eo. 11), regelende de pensionnee ring der wethouders, aan hem, die anders dan tengevolge van vervallenverklaring overeenkomstig art. 26 of art. 89 der Gemeentewet ophoudt wethouder te zijn, op zijne aan vrage pensioen verleend, indien hij ten minste drie jaar en elf maanden als zoodanig heeft gefungeerd2). Het pensioen bedraagt voor elke maand of gedeelte daarvan 1/120 van het vast inkomen, hetwelk overeenkomstig artikel 94 der Ge meentewet wordt genoten, dat wil dus zeggen 1/120 van 1250.doch mag het bedrag van dat vast inkomen (momenteel 1.250.niet overschrijden. Het volle pensioen wordt dus bereikt na 10 dienstjaren, het minimum bedraagt 47/i2o van het vaste inkomen of bijna 500.Zoolang een gewezen wethouder een betrekking ten laste van de ge meente bekleedt met een aanvangswedde van 2.000.of hooger wordt de uitkeering van het pensioen tijdelijk opge schort. Tot zoover de korte inhoud van de in 1919 vast gestelde regeling. In de in handen van onze commissie gestelde missive van de Centrale Commissie voor Bezuiniging uit de Eeder- landsche Maatschappij voor Eijverheid en Handel wordt nu in overweging gegeven, om in het belang van degemeente- financiën met het bestaande systeem van dadelijk ingaande, levenslange pensioenen voor de wethouders te breken en in plaats daarvan, op het voetspoor van eenige andere ge meenten, aan aftredende wethouders een uitgesteld pensioen te verzekeren, met eventueel een afloopend wachtgeld. In haar hierachter afgedrukte missive motiveert adressante haar standpunt uitvoerig. Ook onze commissie komt het voor, dat er alle aanleiding bestaat het in 1919 aanvaarde stelsel van dadelijk ingaande levenslange pensioenen te verlaten. Eiet te ontkennen valt toch, dat het weinig rationeel is, om aan een wethouder, die op betrekkelijk jeugdigen leeftijd en na korten diensttijd aftreedt, levenslang een pensioen toe te kennen, terwijl men moet aannemen, dat de betrokkene zich doorgaans uit anderen hoofde voldoende inkomsten zal weten te verze keren. Gaarne geven wij toe, dat het uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk is, een voor alle voorkomende gevallen billijke regeling te treffen, doch het in 1919, in na volging van de toen in vele andere gemeenten geldende regelingen, gekozen systeem, lijkt ons al zeer weinig gelukkig en wordt dan ook in de laatste tijden door verschillende gemeenten weder verlaten en vervangen door een stelsel, als door adressante aangegeven. Dit alles voor oogen houdende en na kennisneming van de nieuwste regelingen in andere gemeenten, waarvan men een overzicht in de Leeskamer aantreft, achten wij een regeling, hoofdzakelijk in den geest van de verleden jaar in de gemeente Dordrecht vastgestelde, het meest aanbe velenswaard. De Dordtsche regeling komt in groote trekken hierop neer, dat, behalve bij invaliditeit, geen direct ingaand pensioen in uitzicht wordt gesteld, doch een afloopend wacht geld gedurende een drietal jaren, terwijl bij het bereiken van den 60-jarigen leeftijd op aanvrage een z.g. uitgesteld pensioen wordt verleend. Dit stelsel zouden wij ook voor Leiden gevolgd willen zien, evenwel met dien verstande, dat reeds bij een diensttijd van 2 jaren of langer op aanvrage een wachtgeld wordt uitgekeerd en wel gedurende één jaar ten bedrage van 60 van de laatst genoten volle wedde. Aan een wethouder, die ten minste drie jaren en elf maanden als zoodanig heeft gefungeerd en den leeftijd van 60 jaren be- Een overzioht bevindt zich bij de stukken in de Leeskamer. Een diensttijd van drie jaren en elf maanden werd vastgesteld, aan gezien de gewone zittingsduur soms enkele dagen korter is dan vier jaar.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 1