MAANDAG 1 OCTOBER 1928. 185 schoolbesturen, en waarschuwingen van den heer Kooistra zullen hen niet daarvan afhouden. Er zijn in die kringen oudeis met veel kinderen. De heer Sijtsma maakt daarop aanmerking, maar spreker is daar trotsch op. Dat is de groote oorzaak van de uitbreiding van het Christelijk onderwijs: de kinderrijkdom van de Christelijke gezinnen. De achteruitgang van het openbaar onderwijs ligt aan de kinderarmoede van de gezinnen, die aan dat onderwijs hun kinderen toevertrouwen. Als dit punt werd onderzocht, zou men tot die overtuiging komen. De school is geopend met 4 lokalen, waar plaats is voor 168 kinderen, die in gebruik zijn genomen door 136 kinderen. Twee klassen zijn gecombineerd. Daarin zitten 48 kinderen. Dat durft het schoolbestuur gerust aan. Dan zijn er drie kleine klassen, die voor uitbreiding vatbaar zijn. Op 1 Mei komt er een eerste klasse bij, waarvoor een lokaal moet zijn. Mocht dat niet zoo zijn, dan zal het aantal kinderen zoodanig zijn toegenomen, dat men de combinatie kan opheffen. Dan zullen er leerlingen voor 5 klassen zijn. Vijf jaar achter een hebben zich in dit kwartier meer kinderen aangemeld dan er in de Lusthoflaan-school plaats was, dus is het niet vreemd te veronderstellen, dat dit het zesde jaar ook zoo zal zijn. Spreker meent, dat sommige leden het pleizierig zouden vinden, dat hel schoolbestuur pas in Maart of April met die aanvraag kwam. Maar dan zou het te laat zijn. Het is een financieel voordeel voor de gemeente geweest, dat met den geheelen bouw tegelijk dit lokaal is gereed gekomen, want als de aannemer eenmaal weg was geweest, had men het in Februari moeten aanbesteden, wat veel duurder zou zijn geweest. Het eenige verband tusschen den penningmeester en den Wethouder van Financiën is dit, dat hij de belangen van de gemeente heeft behartigd door eenige honderden guldens uit te sparen. De aanvrage van het schoolbestuur voldoet aan de eischen van de wet en er moet dus toestemming worden gegeven. Spreker waarschuwt den heer Kooistra zich te matigen in zijn critiek, want het bijzonder onderwijs ont wikkelt zich nu eenmaal en de ouders vertrouwen dit onder wijs. Zelfs een geheel socialistische Gemeenteraad zou aan deze zaak niets kunnen veranderen. De Raad moet eenvoudig doen wat de wet voorschrijft. De grond van de zaak is, dat er zich leerlingen aanmelden voor de school en dat in de behoefte aan schoolruimte moet worden voorzieD. Den heer Tepe bevreemdt de oppositie van den heer Kooistra, aangezien de geheele Commissie voor het Onderwijs eenparig besloten heeft dit verzoek in te willigen. De heer Verweij was aanvankelijk van plan voor het voorstel te stemmen, maar na het beroep van den Wethouder van Onderwijs op de Commissie voor het Onderwijs, zal hij tegenstemmen. Spreker vraagt aan de leden van de Commissie voor het Onderwijs, of hij het voorstel daar heeft bestreden of verdedigd. Gaarne zou hij hierop eenig antwoord ontvan gen. Spreker vindt het onsympathiek, dat de heer Kooistra tegen hem wordt uitgespeeld. Op die manier kunnen in elke zitting de Christelijk-Historische en de Roomsch-Katholieke Raadsfracties tegen elkaar uitgespeeld worden, want daar is voortdurend verschil van meening. Wanneer het dus eens voorkomt, dat één lid anders stemt dan de overige leden van de fractie, dan is dat op zich zelf nog niet afkeurenswaardig. Spreker zal nu echter tegen dit voorstel stemmen, omdat de heer Goslinga medegedeeld heeft, dat het vijfde lokaal reeds gebouwd is, zonder toestemming van de gemeente. Het is geen manier van doen, aldus gebruik te maken van het feit, dat men een meerderheid heeft in den Raad, die toch wel het voorstel zal aannemen. Wanneer gebleken was, dat aan dit lokaal behoefte bestaat, zou er ongetwijfeld ook van de zijde der sociaal-democraten geen bezwaar tegen zijn gemaakt. De verhoudingen ten aanzien van het onderwijs zijn den laatsten tijd zeer verscherpt. Wanneer de rechterzijde coulance verlangt van de sociaal democraten, moet zij zelf ook die coulance toonen. Men tracht echter op alle mogelijke slinksche wijzen zijn zin door te drijven. Ook de Christelijk-Historischen hebben zich aanvan kelijk tegen deze school verzet, evenals de sociaal-democraten, en nu gaat men een schoollokaal bouwen, terwijl men nog niet eens toestemming heeft. De heer Wilbrink merkt op, dat weliswaar de Christelijk- Historischen aanvankelijk zich tegen deze school hebben verzet, maar dat daaraan een geschiedenis verbonden is. De Christe lijk-Historischen, wakende voor het Christelijk onderwijs, meen den tevens, dat het financieel belang van de gemeente het best gediend zou worden, wanneer deze school werd aange bouwd aan de school aan de Lusthoflaan. In hoogere instantie is echter beslist, dat de school zou komen aan de Driftstraat, maar nu is er voor de Christelijk-Historischen geen enkele reden om bij hun verzet te blijven. Van den beginne af gunden zij de Gereformeerde Schoolvereeniging gaarne school ruimte. Zij meenden alleen, dat die schoolruimte even goed, en voor de gemeente voordeeliger, beschikbaar kon worden gesteld aan de Lusthoflaan, maar deze quaestie is afgedaan. De heer Verweij blaast nu hoog van den toren, omdat het vijfde lokaal reeds gebouwd is. Men weet echter ook, dat de Vereeniging, toen zij de aanvrage deed voor een school met vier lokalen, toch een meer uitgebreide fundeering heeft laten leggen met het oog op de mogelijkheid van latere uitbreiding. Dat is voor de gemeente, als die uitbreiding noodig wordt, een voordeel, maar de Vereeniging loopt daarmee een finan cieel risico (voor het geval de uitbreiding niet binnen tien jaar noodig blijkt) en in elk geval lijdt zij renteverlies. Nu is men nog een stapje verder gegaan. Het Schoolbestuur heeft op eigen risico een lokaal meer gebouwd, en nu dat lokaal inderdaad noodig blijkt, is dat voor de gemeente voordeeliger. Spreker kan daarin niet de minste brutaliteit zien; de belangen van de gemeente en die van de school loopen in deze parallel. Er bestaat echter wel in deze zaak een zekere arrogantie bij de sociaal-democraten. De heer Meijnen legt den nadruk op het groote verschil in instantie. De Christelijk-Historischen hebben zich oorspronke lijk verzet tegen het denkbeeld om daar een school te bouwen. Maar nadat door de Kroon een beslissing is gegeven, behoeft daarover niet meer nagepleit te worden en moet men aan vaarden den toestand, zooals hij thans is. Het is onverant woordelijk nu een spaak in het wiel te steken. Hoewel spreker zijn fractiegenooten niet heeft kunnen raadplegen, gelooft hij toch wel te kunnen zeggen, dat de Christelijk-Historischen zich con amore met het voorstel van Burgemeester en Wet houders zullen vereenigen. De heer Wilmer herinnert er aan, dat hij het eerst het denkbeeld naar voren heeft gebracht, om in den Raad een Commissie voor Onderwijsaangelegenheden te vormen, in de verwachting, dat de discussies in den Raad minder scherp zouden worden dan zij in het verleden geweest waren, omdat dan de vertegenwoordigers van de partijen aan hun fractie mededeeling konden doen van het verhandelde in deze Raads commissie. De laatste Raadsvergaderingen hebben echter het tegenovergestelde gebracht. In die commissie hoort men echter nooit dergelijke verwijten als door den heer Kooistra aan de rechterzijde zijn gedaan, al heerscht er natuurlijk wel verschil van meening. Spreker vraagt zich af, waarom het in de commissie niet en in den Raad wel op die wijze ge beurt. Z. i. moet het in geen van beiden gebeuren. Met zijn opmerking heeft de Wethouder natuurlijk niet bedoeld, dat, als in een Raadscommissie iemand medewrerkt tot een voorstel, de geheele Raadsfractie mee moet gaan, want ieder moet spreken volgens zijn eigen overtuiging. De Wethouder be doelde wel, dat, wanneer een fractiegenoot zich de overtuiging heeft verworven, dat een voorstel moet worden aangenomen, dan een andere partijgenoot het daarmede wel niet eens mag zijn, maar hij mag toch niet dergelijke verwijten doen, als de heer Kooistra aan de rechterzijde heeft gedaan. Deze had moeten weten, dat één van zijn partijgenooten voor het voorstel was en had moeten bedenken, dat gelijk zijn partijgenoot op zakelijke overwegingen voor het voorstel is geweest, ook Burgemeester en Wethouders en de rechterzijde zich ermee kunnen vereenigen. De heer Verweij herhaalt de vraag, die hij in eerste instantie heeft gedaan, nl. of hij in de commissie het voor stel heeft bestreden of verdedigd. Spreker heeft zich tenslotte bij het voorstel neergelegd op grond van de wet. Hij is be gonnen met het voorstel te bestrijden. Nu is er grond voor een andere redeneering, nl. dat de wet verlangt, het oordeel van den Raad over het al of niet medewerken. Men wordt nu geplaatst voor de al of niet noodzakelijkheid van een dergelijke uitbreiding en men moet voor zijn meening uit komen, gelijk spreker ook in de Onderwijscommissie heeft gedaan. Wanneer de Raad dergelijke voorstellen zonder meer heeft te accepteeren, dan is het beter, ze in het geheel niet in den Raad te brengen. Doet men dat wel, dan is ieder Raadslid verplicht zijn oordeel uit te spreken en kan hij dus zoowel voor als tegen stemmen. De Voobzitter verzoekt den heer Kooistra, die voor de derde maal het woord vraagt, zoo kort mogelijk te zijn. De heer Goslinga vermoedt, dat de heer Kooistra hem excuses wil aanbieden. De heer Kooistra zal zich zeer beperken. Hij vindt geen aanleiding om tegenover den heer Goslinga excuses te maken, want hij is zich niet bewust, iets gezegd te hebben wat hij niet kan verantwoorden. De heer Spendel vindt dit sterk.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 5