162
MAANDAG 27 AUGUSTUS 1928.
van den heer Manders. Hij begrijpt niet, hoe deze een aldus
geredigeerd voorstel kan indienen. Er wordt in gezegd, dat
het bestuur der Stichting dit en dat niet mag doen zonder
den Raad er in te kennen, en nu wordt er wel aangevoerd,
dat in de Raadszittingen nooit zal worden gevraagd, waarom
het een of ander moet worden afgebroken of waarom een
boom moet worden gerooid, maar de omstandigheden kunnen
veranderen en, als men dan in meening niet overeenkwam
met het bestuur van de Leidsche Hout omtrent een of ander
punt, dan zou een conflict geboren zijn.
Terecht zeide de heer Bosman, dat er van Leiden wel een
zekere dank en een zekere belangstelling mag uitgaan voor
dit plan, waaraan zoo lang is gearbeid en zooveel ten koste
is gelegd door degenen, die het met Leiden en zijn bevolking
goed meenen, en daarom vraagt spreker, of de Raad zich
schuldig moet gaan maken aan dat kleine gepeuter, zooals
men het in Leiden gewoon is, ook ten opzichte van dit plan,
dat iedereen moet toejuichen. Men zit te peuteren aan de
onderdeelen, maar de groote zaak ziet men voorbij. De Raad
zou beter doen het voorstel van Burgemeester en Wethouders
spontaan aan te nemen en te steunen het initiatief, door
particulieren in het belang van de gemeenschap genomen.
De heer van Eck zegt, dat de heer Spendel zich een beetje
warm heeft gemaakt, maar dat er voor leden van sprekers
fractie meer reden zou zijn dat te doen. Spreker noemt het
schandelijk, dat er blijkens de mededeelingen van den heer
Bosman ingezetenen zijn, die hun giften ten behoeve van
de Leidsche Hout hebben geschonken, terwijl men mag onder
stellen, dat zij dat niet zouden hebben gedaan, indien zij
hadden geweten, dat de Gemeenteraad, het hoogste orgaan in
de gemeente, eenige medezeggenschap zou krijgen over het
te stichten wandelbosch. Dat is een beleediging aan het
adres van den Raad van de zijde van die gevers en het is
volstrekt geen klein gepeuter, als spreker en zijn politieke
vrienden daarvan iets zeggen. Zij allen hebben het toegejuicht,
dat het initiatief werd genomen door den heer de Koster om
tot het aanleggen van een wandelbosch over te gaan en zij
stellen het op prijs, dat menschen, die over groote vermogens
beschikken, gelden voor dit doel afstaan, maar als die menschen
dat doen op voorwaarde, dat de Gemeenteraad over het
wandelbosch niets te zeggen zal hebben, dan stellen dezen
zich te kijk en moet spreker daartegen opkomen.
Zonder medewerking van den Raad kan dat bosch er toch
niet komen. Er is op alle mogelijke manieren gebedeld en
menschen, die niet hooren tot die fascistische elementen, zullen
ook wel hebben bijgedragen, maar de Raad maakt het alleen
mogelijk door de beschikking over den grond te geven.
Spreker acht het dan ook billijk, dat de Raad zich eenige
medezeggenschap zou bedingen, en z.i. zou het van groot
wantrouwen tegenover den Raad getuigen, indien men vreesde,
dat de exploitatie daardoor zou worden belemmerd. Terwijl
het Rijk en zoovele gemeenten eigen bosschen beheeren, zou
Leiden het dan niet kunnen?
Indertijd is de gemeente het mes op de keel gezet en is
gezegd: gij krijgt een bosch, maar onder die en die voor
waarden of anders niet. Spreker heeft toen gekozen voor het
bosch. Wanneer nu de gelegenheid geopend wordt om als
het noodig is de zaak in den Raad ter sprake te kunnen
brengen, kan spreker niet begrijpen, hoe er leden zijn, die
zich daartegen kunnen verzetten en spreker noemt dat klein
gepeuter.
Principiëel heeft spreker tegen het voorstel van den heer
Manders geen bezwaar, maar misschien zijn er praktische
bezwaren aan verbonden en wanneer het om praeadvies ging,
zouden nog altijd redactiewijzigingen kunnen worden aan
gebracht.
De Voorzitter wil een korte opmerking maken over het
amendement van den heer Manders, voornamelijk naar aan
leiding van de wijze, waarop het principe daarvan door den
heer van Eck is uitgewerkt. Spreker kan zich het stand
punt van den heer van Eck volkomen begrijpen, als men,
zooals hij, het wenschelijk acht, dat de Raad in deze quaestie
medezeggenschap krijgt.
Er is gezegd, dat andere gemeenten wel uit eigen mid
delen een wandelpark oprichten en beheeren, maar hier is
het initiatief niet uitgegaan van de gemeente. Het initiatief,
dat toegeschreven wordt aan den heer Knuttel, is indertijd
genomen door den heer Reimeringer, die al 23 jaar geleden
de zaak ter sprake heeft gebracht. Er zullen intusschen ook
wel andere menschen in Leiden geweest zijn, die het idee
prijzenswaardig vonden.
De heer van Eck nu heeft enkele uitdrukkingen gebruikt,
die weergeven hoe naar zijn meening de zaak gezien moet
worden; o.a. heeft spreker hem hooren zeggen: er moet
gered worden wat nog te redden is. Daar kan het, echter
thans juist niet meer om gaan, want de Raad zelf heeft
indertijd de geheele zaak uit handen gegeven. Toen nl. de
Stichting in het leven is geroepen, zijn de statuten door den
Raad zelf vastgesteld en op grond daarvan heeft het bestuur
giften gevraagd. Deze zijn ingekomen op grond van de statuten,
zooals die thans luiden. Spreker meent, dat de Raad dan ook
verplicht is te zeggenwij doen thans wat wij vroeger, op 20
December 1926, hebben toegezegd, en bepalen dus thans alleen
den rechtsvorm, waaronder de aan de gemeente toebehoorende
grond ter beschikking van de Stichting zal worden gesteld.
Spreker gelooft niet, dat er fascistische overwegingen in
het spel zijn geweest en dat de gevers den Raad daarom
hebben willen buitensluiten.
Spreker onderstelt, dat bij de gevers zich voornamelijk
deze overweging heeft doen gelden het lijkt ons meer prac
tise!), dat het beheer van het wandelpark gevoerd wordt
door het Stichtingsbestuur, zooals dat in de acte is vastge
legd. Hij kan zich dat ook begrijpen, want men had toen
nog slechts een klein deel van het benoodigde geld bijeen
en meende, dat het in dezen vorm gemakkelijker was gelden
bijeen te krijgen dan wanneer de gemeente zich er mede
ging bemoeien. Spreker zou ook deze stelling kunnen ver
dedigen, dat, als de gemeente verantwoordelijkheid voor dat
park op zich ging nemen en groote bijdragen gaf, bij de
particulieren dan de lust zou gaan ontbreken om giften te
geven, terwijl het feit, dat thans de gemeente zich angst
vallig van elke bemoeiing onthoudt, voor hen juist een prikkel
is om bijdragen te schenken.
Bezien de leden de zaak in dat licht, dan kunnen zij het
er mede eens zijn, dat de Stichting moet worden aanvaard,
zooals die nu eenmaal bestaat. Indertijd, toen, zooals de
heer van Eck het uitdrukte, den Raadsleden het mes op de
keel werd gezet, was het mogelijk geweest te zeggenik
aanvaard onder die voorwaarden dat wandelpark niet, ik zal
trachten den Gemeenteraad er toe te krijgen in de gemeen
tekas te tasten en de zaak van gemeentewege tot stand te
brengen. Dat is echter niet gebeurd en nu moet de Raad
de consequentie aanvaarden.
Het amendement van den heer Manders stuit op practische
bezwaren en is onaanvaardbaar, omdat de Stichtingsacte ver
biedt aan het denkbeeld, belichaamd in het amendement,
uitvoering te geven. Het College is unaniem van oordeel,
dat de voorgestelde toevoeging aan de voorwaarden onaan
vaardbaar is.
De heer Manders zal zich niet boos maken. Men heeft
hetgeen hij heeft voorgesteld dwaas en gepeuter genoemd,
maar men moet zelf dwaas en een peuteraar zijn om zich
aldus uit te laten, indien men het met een voorstel niet eens
is. De heer Spendel maakt zich meermalen boos over het
door spreker gesprokene, vooral wanneer het gaat over zaken,
welke in de Commissie van Fabricage zijn behandeld, waar
mede spreker het niet eens is; dat noemt spreker peuterig.
De heer Bosman wenscht geen ingrijpen van den Raad in
de zaken van de Stichting, maar voor spreker komt het er
op aan, dat, als de gemeente iets geeft, goed de voorwaarden
worden vastgelegd, waarop men dit wenscht te geven. Er is
gezegd, dat men geen wantrouwen mag hebben in het bestuur
der Stichting, dat behoeft ook niet. Men heeft hier bij dit
contract te doen met twee besturen en men moet toch zakelijk
blijven. Het is mogelijk, dat er tusschen die twee een conflict
ontstaat, of iets anders aan den dag treedt. De heer Spendel
heeft dat toegegeven en gezegd, dat men daarvoor moest
oppassen.
In het praeadvies van Burgemeester en Wethouders staat:
»Op de uitgifte kunnen verder van toepassing worden ver
klaard de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek",
terwijl in art. 769 van dat Wetboek staat, dat de erfpachter
de vrije beschikking heelt over alle beplantingen, door hem
zelf aangelegd.
Daartegen zou spreker nu bezwaar hebben. Indien de erf
pachter vóór het beëindigen van de pacht al de beplantingen
wilde rooien, zou er een conflict ontstaan en zou de Raad
daartegen niets kunnen doen. Het is mogelijk, dat het niet
gebeurt, maar, waar men te doen heeft met twee besturen,
is het zaak alles behoorlijk vast te leggen. Spreker heeft in
zijn voorstel het woord «beplantingen" gebezigd en niet van
één boom gesproken. Als er een boom wordt gerooid of een
laantje wordt verbeterd, zal de Raad er geen aanmerking op
maken, maar het gaat over groote veranderingen. De gemeente
moet b.v. kunnen voorkomen, dat vóór het beëindigen van
de pacht het wandelpark onbruikbaar wordt gemaakt.
Spreker handhaaft daarom zijn amendement.
De Voorzitter vraagt, of de heer Manders werkelijk meent,
dat de Stichting er eerder toe zal overgaan, boomen te rooien,
indien de Raad daarin geen medezeggenschap heeft.
De heer Manders koestert geen wantrouwen tegenover de
Stichting, maar wil zakelijk blijven. Zij, die na ons komen,
mogen ons in deze zaak niets te verwijten hebben.