MAANDAG 27 AUGUSTUS 1928.
167
spreker dat wel degelijk in strijd met het genomen besluit.
In het besluit wordt gesproken van »alle gevallen, waarin
twee klassen van eene school", niet van al 1 e gevallen, waarin
twee klassen van verschillende scholen" te zamen niet meer
dan 42 leerlingen tellen enz. Daarom heeft spreker gezegd,
dat Burgemeester en Wethouders buiten hun boekje waren
gegaan door klassen van verschillende scholen te combineeren.
Als deze klassen-combinatie eenigen tijd in de praktijk zal
hebben gewerkt, behoudt spreker zich het recht voor op de
zaak terug te komen en eventueel voorstellen te doen.
De Voorzitter verklaart de interpellatie voor gesloten en
stelt vervolgens aan de orde de interpellatie van den heer
Heemskerk in zake een tot den Minister van Binnenlandsche
Zaken en Landbouw gericht schrijven betreffende vermindering
van het getal Raadsleden.
De heer Heemskerk zegt, dat de vorige week in de pers
een bericht heeft gestaan, dat aangevuld is doordat enkele
bladen hun beschouwingen er over hebben gegeven, dat Bur
gemeester en Wethouders van Leiden aan den Minister in
overweging hadden gegeven, maatregelen te treffen tot ver
mindering van het aantal Raadsleden, en dat is de oorzaak
waarom spreker een zestal vragen aan het College voorlegt
van de volgende strekking
1. Is het juist, dat Burgemeester en Wethouders van Leiden
bij den Minister van Binnenl. Zaken hebben aangedrongen
tot vermindering van het aantal Raadsleden
2. Is het juist, dat eene circulaire bij Burgemeester en
Wethouders der gemeenten is ontvangen om hunne denk
beelden voor eene dergelijke vermindering aan den Minister
bekend te maken?
Omtrent die circulaire zijn de berichten in de pers niet
eensluidend. In sommige bladen wordt gezegd, dat zij aan
Burgemeester en Wethouders van de grootere gemeenten
is gezonden, terwijl andere bladen mededeelen, dat zij aan
de colleges van Gedeputeerde Staten der provincies is ge
stuurd. Is dit laatste juist, dan ligt er in opgesloten, dat Ge
deputeerde Staten van Zuid-Holland aan Burgemeester en
Wethouders van verschillende groote gemeenten hebben
verzocht hun meening te kennen te geven, alvorens zij zei ven
aan den Minister hun denkbeelden zouden bekend maken.
Worden die twee eerste vragen ontkennend beantwoord,
dan kunnen de vier andere vervallen, maar wordt een van
die twee bevestigend beantwoord, dan wenscht spreker ook
de volgende vier vragen te stellen
3. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord,
welke redenen hebben Burgemeester en Wethouders genoopt
tot deze daad over te gaan?
4. Indien het sub 2 genoemde bericht juist is, willen
Burgemeester en Wethouders dan mededeelen, of bedoelde
circulaire al of niet door hen reeds beantwoord is?
5. Zijn Burgemeester en Wethouders niet van oordeel, dat
zoowel in het eerste, als in het tweede geval, prijs moest of moet
worden gesteld op de zienswijze van den Raad zelve?
In verband met, deze laatste vraag zegt spreker, dat het
alle Raadsleden moet hebben gefrappeerd, dat Burgemeester
en Wethouders nooit en te nimmer eenige mededeeling aan
den Raad hebben gedaan. Zelfs toen onlangs een voorstel
in behandeling was om een ton te voteeren voor een andere
inrichting van het gemeentehuis, waarbij in de eerste plaats
werd beoogd het maken van een nieuwe Raadzaal, is er
door het College met geen woord gezinspeeld op de mogelijk
heid, dat die nieuwe Raadzaal niet noodzakelijk was in ver
band met een vermeerdering van het aantal Raadsleden in
de toekomst.
Dat is dus aan den Raad overgelaten, alleen als gevolg
van de vermeerdering van het aantal inwoners. Door Bur
gemeester en Wethouders is daarover echter geen woord
gesproken.
6. Indien de circulaire nog niet beantwoord is, zijn Burge
meester en Wethouders dan alsnog bereid hierover met den
Raad van gedachten te wisselen?
Als het eerste punt juist is, betreurt spreker het, dat Bur
gemeester en Wethouders niet te voren met den Raad over
deze quaestie van gedachten hebben gewisseld. Indien er nog
antwoord moet worden gegeven, zou spreker het zeer op prijs
stellen, dat te voren alsnog het oordeel van den Raad werd
ingewonnen. Spreker gelooft, dat het den Raadsleden niet
onverschillig kan zijn of deze methode gevolgd wordt.
Spreker veronderstelt, dat de Voorzitter ook zal weten, dat
de Gemeentewet zich niet inlaat met de verschillende poli
tieke richtingen in den Raad, maar de practijk is nu eenmaal
anders en het kan verschillende politieke partijen niet onver
schillig laten hoe groot het aantal Raadsleden zal zijn. Met
belangstelling zal spreker het antwoord op zijn vragen
afwachten.
De Voorzitter kan op de vragen van den heer Heemskerk
antwoorden, dat Burgemeester en Wethouders niet zóó maar
aan den Minister hebben gevraagd het aantal Raadsleden te
verminderen, noch van hem een circulaire, als door den heer
Heemskerk bedoeld, hebben ontvangen. De heer Heemskerk
heeft hiermede alle gegevens om zijn vragen te kunnen be
antwoorden.
Namens het College kan spreker hieraan de volgende mede
deeling vastknoopen.
Door den Minister is in het voorjaar van 1927 een onderzoek
ingesteld naar de vraag, of de automatische uitbreiding van
het aantal Raadsleden in verschillende gemeenten in 1931
vergrooting van de Raadszalen noodig maakte. Aan het College
werd verzocht die vraag ten aanzien van de gemeente Leiden
te beantwoorden, hetgeen geschiedde door mede te deelen, dat
inderdaad te verwachten was, dat in 1931 Leiden 76.000
inwoners zal tellen en dus volgens de tabel van artikel 4 der
Gemeentewet in stede van 33,35 Raadsleden zal moeten kiezen
en dat de tegenwoordige Raadzaal, die voor den Raad op
zijn huidige getalsterkte reeds veel te klein is, dan zeker niet
meer bruikbaar zou zijn en dat aan verruiming van die
historische zaal niet te denken viel.
Bij het opstellen van dit antwoord heeft het College ge
meend, dat het de bedoeling van den Minister zou kunnen
zijn om eventueel een wijziging van de tabel van artikel 4
der Gemeentewet te bevorderen en meende het College, dat
toen nog geen plannen voor den bouw van een nieuwe Raad
zaal had, en vreesde, dat daarvoor een zeer groote verbouwing
noodig zou kunnen zijn, dat het toch de vraag was of voor
een gemeente als Leiden het stijgen van het aantal inwoners
tot 70.000 een vermeerdering van het aantal Raadsleden met
2 zoo noodig was. Het College overwoog n.l., dat een bevolking
van 70.000 zielen zeker niet minder goed vertegenwoordigd zou
zijn door 33 dan door 35 gekozenen, dat een College als een
Gemeenteraad, naarmate het grooter wordt, aan vermogen om
zaken vlug en grondig af te doen inboet en eindelijk dat het
zonderling scheen, dat, waar Amsterdam één vertegenwoor
diger op 15000 inwoners heeft, een gemeente als Leiden een
zooveel sterkere vertegenwoordiging als die van één op 2000
inwoners zou moeten hebben.
Van deze overwegingen is in het advies aan den Minister
niet gerept, wijl er ook niet om gevraagd was.
Toen echter bij een persoonlijke bespreking met Zijne
Excellentie over een andere wijziging der Gemeentewet de
kwestie eener herziening van de tabel van artikel 4 der
Gemeentewet toevallig ook ter sprake kwam, heeft de Minister,
die met de gedachte om de juistheid van die tabel aan een
nader onderzoek te onderwerpen blijkbaar instemde, aan
Burgemeester en Wethouders gevraagd hem hun overwegingen
mede te deelen.
Het College kan zich niet voorstellen, dat het de bedoeling
van den Minister zou kunnen geweest zijn over deze gedachte
discussies in alle Gemeenteraden te doen plaats hebben, vooral
waar voor wijzigingen der Gemeentewet een aangewezen College,
n.l. de Volksvertegenwoordiging, bestaat.
Naar aanleiding van hetgeen de heer Heemskerk ter toe
lichting van zijn vragen heeft gezegd merkt spreker op, dat,
voorzoover hem bekend, omtrent wijzigingen in de Gemeente
wet, welke den Raad groot belang inboezemen, nooit advies
van de Gemeenteraden is gevraagd. Voor die wetgeving heeft
men de Tweede en de Eerste Kamer.
Wat de nieuwe Raadzaal betreft, het College beschouwt de
tegenwoordige Raadzaal, afgescheiden van het aantal Raads
leden, dat in 1931 zal moeten worden gekozen, als te klein
en daarom heeft het het voorstel gedaan tot den bouw van
een nieuwe Raadzaal.
De heer Heemskerk geeft toe, dat het antwoord van den
Voorzitter een geheel ander licht op de zaak werpt dan de
berichten in de pers deden. Hij betreurt het echter geens
zins zijn vragen te hebben gesteld, omdat nu is komen vast
te staan, dat, terwijl uit de berichten in de pers viel af te
leiden, dat Burgemeester en Wethouders van Leiden het
initiatief hadden genomen om tot inkrimping van het aantal
Raadsleden te komen, dat initiatief is uitgegaan van de
kringen, waar men het recht heeft een wijziging van de be
trekkelijke schaal in de Gemeentewet aan te brengen. Waar
de zaak zoo staat, voelt spreker zich niet genoopt critiek
uit te oefenen op het beleid van Burgemeester en Wethouders
en de zaak verder te bespreken.
De heer Parmentier wijst er, naar aanleiding van de mede
deeling van den Voorzitter, dat het College alsnog de Raad
zaal als te klein beschouwt, op, dat bij de behandeling van
het voorstel tot het bouwen van een nieuwe Raadzaal van
de zijde van Burgemeester en Wethouders geregeld het argu
ment is gebezigd, dat de Raadzaal straks te klein zou zijn
met het oog op de toekomstige uitbreiding van het aantal
Raadsleden. Spreker betreurt het, dat de Raad van de moge
lijkheid van niet uitbreiding van het aantal Raadsleden niets