MAANDAG 13 AUGUSTUS 1928. 135 bezwaar had om een verklaring af te geven overeenkomstig de waarheid en niets meer. En nu geeft men zulk een toe voeging aan de verklaring, om den Pensioenraad te beïnvloe den, dat deze zal zeggen: Er is geen enkele reden om de menschen voor dezen tijd pensioengerechtigd te doen zijn. l)e Voorzitter heeft gezegd, dat dit behoort tot de competentie van Burgemeester en Wethouders; spreker wil wel zeggen, dat de houding van Burgemeester en Wethouders in deze kwestie hem bijzonder tegenvalt; hij had van een College van hoogstaande menschen zooals spreker het nog altijd aanziet verwacht, dat het overeenkomstig de toezeggingen zou handelen. Meermalen is hier gezegd, dat het niet gaat om financiëele redenen. De voorlaatste keer echter kwam het wel op de financiën aan, want toen zou het College hebben verklaard, dat het in beroep zou gaan en waarom. Alleen uit financiëele overwegingen, al werd dat er niet zoo mee uitgesproken. Het gaat dus wel uit financiëele overwegingen. Waar nu in eerste instantie is uitgesproken, dat men de menschen wil helpen en in tweede instantie, dat het niet gaat om financiëele overwegingen, terwijl dat later toch wel het geval blijkt te zijn, dan is de conclusie, dat men de menschen niet wil helpen en die houding valt spreker van het College tegen. Spreker ziet er heelemaal geen bezwaar in voor de motie- Baart te stemmen; er is alle reden, dat de Raad uitspreekt, dal hij zich met deze houding van Burgemeester en Wet houders niet kan vereenigen. De heer Sijtsma kan zich in menig opzicht bij de vorige sprekers aansluiten; ook hem frappeert .de staart van de verklaring. Als Burgemeester en Wethouders van goeden wille waren geweest, hadden zij de menschen wel kunnen helpen. Nu hebben zij den Pensioenraad een wenk willen geven: Je neemt het eenvoudig niet aan. De Voorzitter zegt, dat men in hooger beroep kan gaan, maar spreker vreest, dat de menschen dan van den wal in de sloot zouden komen; hij zou gaarne zien, dat Burgemeester en Wethouders een verklaring afgaven in den zin van het eerste deel en dat zij het laatste weglieten, dat zij het dus lieten afhangen van den Pensioenraad, wat deze verder wilde doen. Spreker zal met vrijmoedigheid voor de motie-Baart stemmen. De heer Goslinga moet in de eerste plaats bezwaar maken tegen de opmerking van den heer Baart, als zou de ver klaring zoo zijn geredigeerd, dat te voren vaststond, dat de Pensioenraad er niet op zou ingaan, en dat Burgemeester en Wethouders een middel hebben gezocht om de arbeiders te dupeeren. Het is Burgemeester en Wethouders uitsluitend te doen om de waarheid, anders niet. Zij meenen, dat de Pensioenwet niet toelaat inkoop van lossen dienst en willen ook niet door de een of andere gecamoufleerde verklaring er toe medewerken, dat die wel wordt ingekocht. Burgemeester en Wethouders mogen dat niet in de hand werken. Als de wet het College niet iets oplegt, mag men dat niet door een verklaring, die niet strookt met de waarheid, toch gaan invoeren. Stemmen: Wat een gekronkel! De heer Goslinga ontkent dit. In overleg met een depu tatie van de Bonden is een geval genomen en voorgelegd aan den Pensioenraad. Gaat deze er niet mede accoord, dan kunnen zij het geval aan den Centralen Raad van Beroep voorleggen. Deze is niet gebonden aan een formeele verklaring of aan den wensch van een der partijen, maar onderzoekt de materieele waarheid, of de diensttijd van de menschen kan ingekocht worden. Spreker herinnert er aan, hoe onder het vorig College een zekere heer Spijker een verklaring vroeg, die niet door Bur gemeester en Wethouders is gegeven. De Pensioenraad wei gerde den heer Spijker inkoop van pensioen toe te staan, omdat hij geen enkele verklaring kon overleggen. In beroep bij den Centralen Raad heeft Spijker het tegen de gemeente gewonnen. Spreker had gedacht, dat het in het onderhavige geval ook zoo zou gaan. Burgemeester en Wethouders hebben dan ook gemeend een verklaring te moeten afgeven, die ge heel juist is, maar die tegelijk hun meening weergeeft. De heeren Baart en Heemskerk hebben gesproken van een ont- slagbewijs, maar dit is den man niet gegeven; wel een ver klaring op grond van de Pensioenwet. Er moet een wettelijk voorschrift zijn, dat tot het afgeven van die verklaring beweegt. De kern van de zaak ziet spreker hierin, dat de Pensioenwet geen inkoop van lossen dienst kent. Burgemeester en Wet houders zoeken niet de formeele, maar de materiëele waarheid en meenen, dat de menschen met deze materiëele verklaring maar naar den rechter moeten gaan om te zien uitgemaakt of hun al dan niet onrecht is aangedaan. De Centrale Raad van Beroep te Utrecht, die in zulke gevallen rechtspreekt, is een college, staande boven het College van Burgemeester en Wethouders, dat de uitspraak van Burgemeester en Wethou ders en ook de verklaring van den Pensioenraad naast zich kan neerleggen. Spreker vraagt zich af, waarom men niet den wettelijk aangewezen weg volgt. Men komt nu bij den Raad, die er niets aan kan doen. Dat is de zaak. Het is hier geen spelletje, geen rechthabe- reitje. De heer Manders. Dat is het wel. De heer Goslinga zegt, dat het dat heelemaal niet is. Als men dat zegt, bewijst men, dat men van de zaak geen syllabe begrijpt en dat men maar wat zit te blazen tegen Burge meester en Wethouders zonder te weten waarover men het heeft. Het gaat over de uitlegging van een artikel der Pen sioenwet en daarvoor is in hoogste instantie de Centrale Raad aangewezen. Waarom volgt men nu niet dien weg? Burge meester en Wethouders hebben dien weg daartoe gebaand. De heer de Reede, Met voetangels en klemmen. De heer Goslinga merkt op, dat de Centrale Raad toch niet gebonden is aan de verklaring van Burgemeester en Wethouders. Het College meent geen andere verklaring te mogen afleggen. Vijf jaar geleden dacht het College er precies zoo over. Burgemeester en Wethouders zijn in hun geweten gebonden om zoo te handelen; zij betreuren het ook, dat de Pensioenwet den lossen diensttijd niet ook inkoopbaar heeft gesteld, maar dat is nu eenmaal zoo. Burgemeester en Wet houders mogen de menschen niet bedriegen en geen fraudu leuze verklaring afgeven, ook geen verklaring, die bedektelijk in strijd is met de waarheid. De heer Baart wil nog een enkele opmerking maken naar aanleiding van hetgeen de Wethouder heeft gezegd. Deze zeide, dat het geen ontslagbewijs betreft, maar spreker vindt het even erg, wanneer men tornt aan het recht der arbeiders, ongeacht de vraag, of het dan wel direct een ontslagbewijs is. Men doet de menschen wel degelijk te kort, en wel in hun recht, wanneer zij dezen tijd niet kunnen inkoopen. De Voorzitter. Dat zal de Centrale Raad moeten uitmaken. De heer Baart zegt, dat aan de hand van het gegeven bewijs reeds vaststaat, dat de beslissing van den Pensioen raad zal worden goedgekeurd. De organisatie weet, dat het zóó onbegonnen werk is en dan stelt men zich toch zeker onmiddellijk tot taak, het anders te doen. Wanneer men tegenover sprekers organisatie zoo had ge handeld, zou hij dit bewijs nooit hebben aanvaard, omdat van te voren vaststond, dat met een dergelijke verklaring niets te bereiken viel, hetgeen aan Burgemeester en Wethouders ook bekend was, want anders hadden zij de staart er nooit bijgedaan. Het bekruipt spreker bijna om te zeggen, dat men daar een onwaarheid gaat spreken. Men heeft gepoogd, aan den drang van den Raad te ontkomen; terwijl men heeft toegezegd, dat men de menschen wil helpen, komt men tenslotte met iets, waar de menschen heelemaal niets aan hebben. Men handelt juist in overeenstemming met de waarheid, wanneer men zegt, dat de menschen van dien tot dien datum in gemeentedienst zijn geweest. De Pensioenraad zal het dan verder kunnen uitmaken. Dan zijn wij aan de rechten der menschen tegemoet gekomen, maar wij moeten elkaar hier niet wijs maken, dat de een voor de waarheid en de ander voor de onwaarheid is. Burgemeester en Wethouders zeggen alleen de waarheid voor te staan, zoodat volgens Burgemeester en Wethouders een deel van den Raad steeds maar betoogt tegen de waarheid in. Wanneer de motie zou worden aange nomen en er zou door Burgemeester en Wethouders aan worden voldaan, is spreker overtuigd, dat die menschen alsnog in de pensioenregeling zouden kunnen worden opgenomen. Wanneer het geen geld zou kosten, zou er zeker bij Burge meester en Wethouders geen bezwaar zijn om het bewijs af te geven, maar wanneer de Pensioenraad een gunstige be slissing zou nemen, zou het blijken, dat het wel geld zou kosten en nu kan spreker er niet anders in zien, als dat Burgemeester en Wethouders alle middelen te baat nemen om daaraan te ontkomen. De motie van den heer Baart wordt aangenomen met 23 tegen 8 stemmen. Vóór stemmenmevrouw Braggaarde Does, de heeren de Reede, Romijn, Parmentier, Bergers, Kooistra, Groeneveld, Verweij, van Eek, Vallentgoed, Koole, Spendel, Kuivenhoven, Manders, van Rosmalen, van Tol, Sijtsma, Baart, Bosman, van der Reijden, Wilbrink, van Stralen en Schüller. Tegen stemmen: de heeren Wilmer, Huurman, Heemskerk, van Es, Meijnen, Reimeringer, Tepe en Goslinga.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 3