MAANDAG 13 AUGUSTUS 1928.
143
heer Sijtsma heeft zich daarbij eenigermate aangesloten dat
de moeilijkheid bij het combineeren van klassen een com
pensatie dient te vinden in een verlaagd maximum-aantal:
in plaats van 42 noemt hij 32. Spreker acht zulk een com
pensatie in het geheel niet noodig. Voor een onderwijzer, die
zijn klasse beheerscht, verschilt het weinig of hij hoogstens
16, 18 of 21 leerlingen in elk van zijn klassen heeft. Ook is
32, evenals 36, een willekeurig gegrepen getal, terwijl 42 in
1924 door den Leidschen Raad is bepaald. Bovendien, als het
denkbeeld van den bondsvoorzitter onverhoopt ingang mocht
vinden, dan ware door het hoofddoel van Burgemeester en
Wethouders, n.l. bezuiniging door combinatie, een dikke
streep gehaald. Immers met 32 als grondslag zou er op dit
oogenblik in alle Leidsche scholen te zamen misschien één
combinatie mogelijk zijn.
Het komt spreker verstandig voor, dat Burgemeester en
Wethouders het denkbeeld om een der scholen aan de Paul
Krugerstraat op te heffen en aan den Haagweg een school te
bouwen, hebben losgelaten. Het lijkt spreker beter, af te
wachten, welken invloed de bouw van het nieuwe woning
complex in het Morschkwartier op de grootte van de school
bevolking zal hebben en wat het resultaat zal zijn van de
ernstige pogingen in zake de verbinding van de beide Rijn
oevers. Ook uit algemeen verkeersoogpunt acht spreker deze
verbinding van het grootste belang en gaarne zou spreker
vernemen, of er spoedig kans van slagen is. Komt de verbinding
tot stand, dan acht spreker een nieuwe school aan den Haag-
weg niet noodig, omdat de 68 leerlingen van de scholen voor
eindonderwijs, die nu in de nabijheid van den Haagweg wonen,
dan een korten weg hebben naar de Paul Krugerstraat.
Spreker betreurt het, dat de voorzitter van den Bond
Burgemeester en Wethouders gebrek aan diligentie heeft ver
weten ten opzichte van scholenbouw in de groeiende buiten
wijken. Spreker acht dit verwijt ongegrond en herinnert er
aan, dat Burgemeester en Wethouders, toen hun de noodzake
lijkheid bleek, gekomen zijn met het plan tot schoolbouw in
het Kooikwartier, terwijl uit het aanhangige voorstel blijkt,
hoe ernstig Burgemeester en Wethouders hebben gedacht aan
den Haagweg. Spreker meent dan ook, dat het verwijt aan
Burgemeester en Wethouders, dat er aan den Haagweg al
lang een openbare school had behooren te staan en dat
Burgemeester en Wethouders daar aan het openbaar onder
wijs geen eerlijke kans willen geven, liever aan den Raad
had moeten zijn geadresseerd, daar deze op 8 December 1925
een voorstel tot het bouwen van een school aldaar heeft
verworpen.
Spreker is het eens met het plan om de klassen van de
Heerenstraat over te brengen naar de leegkomende school A aan
de Duivenbodestraat en omgekeerd. Bij combinatie van kleine
klassen aan laatstgenoemde school, zal men z.i. met vier lokalen
aan de Heerenstraat zeker kunnen volstaan. Dan vervalt ook voor
de voorste lokalen aan de Heerenstraat het groote bezwaar
van hinder door het drukke verkeer. Spreker zal zich dus
gaarne vereenigen met alle voorstellen van Burgemeester en
Wethouders.
De heer Bosman is het volkomen eens met den heer Meijnen
en juicht het toe, dat de Wethouder is gekomen met een plan
om de belangrijke uitgaven voor het onderwijs wat te be
perken. Met den heer Sijtsma is spreker het echter eens,
dat de tijd van voorbereiding voor den Raad vrij kort is
geweest.
Wat de plannen zelf betreft spijt het spreker zeer, dat er
geen overeenstemming is tusschen de Plaatselijke School
commissie en de schoolcommissie uit den Raad. Dit maakt
het voor buitenstaanders niet ieder is zoo op de hoogte
als de heer Meijnen ook niet gemakkelijker. Gelukkig zijn
er enkele punten, die op overeenstemming wijzen.
De Plaatselijke Schoolcommissie wil de school aan de Duiven
bodestraat in eens opheffen en de schoolcommissie uit den
Raad en de Wethouder willen de opheffing meer geleidelijk
doen plaats vinden. De Plaatselijke Schoolcommissie zegtDoe
het in eens, dat zal goedkooper zijn, want dan zullen er 6 onder
wijzers uitvallen tegen 3 bij geleidelijke opheffing. De voor
standers van de geleidelijke opheffing zeggenDat zal wel
niet zooveel goedkooper zijn, maar dat argumenteeren zij
volgens spreker niet genoeg, evenmin als men concrete cijfers
krijgt van de Plaatselijke Schoolcommissie. Dit groote verschil is
er, dat men bij geleidelijke opheffing komt tot het moeilijke
punt van het combineeren van klassen. De heer Meijnen
zegt, dat een onderwijzer best twee klassen kan hebben en
in de memorie van toelichting wordt verwezen naar het
platteland, maar men kan den toestand ten platten lande
toch moeilijk ten voorbeeld stellen aan een stad als Leiden.
Men wees ook op het bijzonder onderwijs, maar spreker
krijgt den indruk, dat het daar zoo is geweest, dat men bij
de oprichting met weinig leerlingen eenvoudig niet alle
klassen met een onderwijzer kon bezetten en daarom ging
combineeren. Spreker gelooft niet, dat het bijzonder onder
wijs daarvan een blijvend iets wil maken. In afwijking van
de meening van den heer Mijnen al wil hij gaarne een
eeresaluut brengen aan diens ervaring meent spreker, dat
een dergelijke regeling niet bevorderlijk kan zijn aan het
onderwijs; hij heeft als jongen zelf in een gecombineerde
klas gezeten en het was daar een janboel. De proef heeft
dan ook niet lang geduurd, het ging niet.
In het systeem van den Wethouder is het niet anders
mogelijk, tenzij men breekt met het tweemaal per jaar tot
de school toelaten. Wanneer men slechts eens per jaar leer
lingen toelaat, kan men parallelklassen vormen en dan gaat
het combineeren van klassen gemakkelijk. De Wethouder
zegt, dat velen gesteld zijn op die toelating van tweemaal
per jaar. Dat is mogelijk; misschien zijn er wel, die gesteld
zijn op de mogelijkheid om elke maand toelating voor hun
kinderen te kunnen krijgen, maar is dat nu een reden om
de organisatie van het onderwijs in moeilijkheden te brengen
Het is toch niet zoo erg voor de menschen om hun kinderen
J jaar langer thuis te houden, laten ze hen anders naar de
bewaarschool sturen. Kan men parallelklassen maken, dan
is men uit de moeilijkheid. Door combineeren, zooals thans
voorgesteld, schaadt men het onderwijs; de gemeenten, die
in de eerste plaats voor de belangen van het openbaar onder
wijs moeten waken, moeten geen maatregelen nemen, die
niet strekken tot de bevordering van goed onderwijs.
Wanneer de Wethouder zou willen overwegen slechts een
maal in het jaar leerlingen toe te laten, zou spreker gaarne
met het voorstel willen meegaan. Anders zou hij zich zijn
stem moeten voorbehouden.
Spreker gelooft niet, dat er behoefte is aan een school voor
eindonderwijs aan den Haagweg; wanneer de verbinding
tusschen Haagweg en Morschweg zal zijn tot stand gebracht,
zal z. i. de school aan de Paul Krugerstraat afdoende kunnen
voorzien in dat eindonderwijs. Wel meent spreker, dat er aan
den Haagweg behoefte is aan een school voor U. L. O., daar
ook vele bewoners van het Morschkwartier hun kinderen naar
een dergelijke school zouden willen zenden, evenals vele be
woners van den Haagweg.
De bijzondere school aan het Noordeinde wordt wel voor
een derde deel bezocht door kinderen, die daar niet thuis
hooren, daar de ouders een andere gezindheid hebben dan
overeenkomt met die school. Spreker zou dan ook den heer
Sijtsma willen aanraden zijn voorstel in dien geest te wijzigen,
dat er niet gesproken wordt van een school voor eindonderwijs,
maar van een voor U. L. O.
De heer Verweij wil vooropstellen, dat het advies van de
Commissie van Onderwijs uit den Raad moet worden be
schouwd als een compromis, waarop partijen hebben getracht
dien avond elkaar te vinden en spieker meent dan ook, dat
een uiteenzetting van zijn standpunt ten aanzien van de
reorganisatie thans op haar plaats is. Het feit, dat spreker
zich ten slotte heeft neergelegd bij de meening van de meer
derheid der commissie, sluit niet uit, dat spreker meent ver
plicht te zijn tegenover degenen, die hem hebben afgevaar
digd, in het openbaar te zeggen hoe hij over deze aangelegen
heid denkt.
Vooraf wil spreker echter er zijn leedwezen over uitspreken,
dat in deze belangrijke aangelegenheid de organisatie van
onderwijzers niet is gehoord. Om tal van redenen kan men dit
wel niet wenschelijk achten, maar spreker acht toch den geest
van den tijd van dien aard, dat, wanneer belanghebbenden en
daardoor ook belangstellenden behoefte gevoelen om van hun
meening te doen blijken, het Gemeentebestuur hun de gelegen
heid daartoe niet moet onthouden. Spreker is er dus voorstander
van, dat de onderwijzersorganisaties hier hadden moeten wor
den gehoord.
Zoo ook het verwijt van den heer Sijtsma, onderstreept
door den heer Bosman, dat het velen Raadsleden, met name
hun, die geen deel uitmaken van de Commissie voor het
Onderwijs, niet mogelijk is geweest deze omvangrijke aange
legenheid in zoo korten tijd voldoende te beoordeelen. Daarbij
wenscht spreker zich aan te sluiten.
Wat de zaak zelf betreft moet men teruggaan tot het uit
gangspunt der geschiedenis en zich vooral goed voor oogen
stellen de aanleiding tot deze voorstellen, n.l. het geweldig
hooge bedrag, dat de gemeente heeft te betalen voor de boven
tallige onderwijzers, een bedrag, dat in den loop der jaren
is gestegen en dat volgens de cijfers van den heer Meijnen
op de begrooting voor 1929 beloopt 144.000.of ongeveer
6 van de opbrengst van de plaatselijke inkomstenbelasting.
Op de vraag, of de S. D. A. P. meent op dezen post te moeten
bezuinigen, heeft spreker de vrijheid bevestigend te antwoor
den. Het gaat op den duur niet aan om dit onderdeel der
gemeentebemoeiïngen te zwaar te belasten. Een reden te meer
daartoe is gelegen in het feit, dat spreker en de zijnen ook vaak
voorstellen van andere sociale beteekenis met warmte verdedigen
en nu gaat het niet aan een bepaald onderdeel zoozeer te
belasten als hier het geval is. De S. D. A.P. is dus voor