73 N°. 133. Leiden, 2 Juli 1928. Bij het hieronder afgedrukte adres van het bestuur van de afdeeling Leiden van den R.K. Bond voor Groote Ge zinnen verzoekt dit bestuur „bij den bouw van gemeente woningen in den vervolge een zeker percentage woningen in het bouwplan op te nemen, welke aan redelijke be hoeften aan meer woonruimte voor de groote gezinnen voldoen." Met de Commissie van Fabricage zijn wij van oordeel, dat het voor groote gezinnen, in het bijzonder uit den arbeiders- en kleinen middenstand, dikwijls moeilijk is een geschikte woning te vinden. Indien het dan ook in de toe komst nog mocht voorkomen, dat de gemeente woningen sticht of aan vereenigingen en anderen steun verleent bij den bouw van woningen, waaromtrent thans natuurlijk niets valt te zeggen, ligt het zeker op den weg van de gemeente om met deze moeilijkheid rekening te houden. Intusschen mag niet uit het oog worden verloren, dat de gemeente bij het ontwerpen van een bouwplan, voor de uitvoering waarvan gelden uit 's Rijks kas worden verstrekt, niet geheel vrij is, doch gebonden is aan vastgestelde voor schriften, terwijl ook overigens de medewerking van de Rijksautoriteiten vereischt is. Behalve bij nieuw-bouw kan het doel, hetwelk adressant nastreeft, ook worden bevorderd door bij de verhuring van reeds gestichte woningen de grootte en de samenstelling van de gezinnen der candidaat-huurders in aanmerking te nemen. De gemeentelijke woningstichting werkt bereids in deze richting en bij de verhuring van de eerlang gereedkomende 174 huizen van de Vereeniging tot Bevordering van den Bouw van Werkmanswoningen zal eveneens aan dit punt aandacht worden geschonken. Doch ook voor de overige bouwvereenigingen is in dit opzicht een taak weggelegd; wanneer ook zij bij de distributie van de woningen zooveel mogelijk tot richtsnoer nemen: groote woningen voor groote gezinnen, dan zal hiermede, gezien het groote aantal ver- eenigingswoningen, aan het euvel in niet onbelangrijke mate kunnen worden tegemoet gekomen. In deze richting is ten slotte, naar het ons voorkomt, ook wel iets te bereiken door bij verbouwing in de binnen stad van bestaande woningen, de mogelijkheid van combinatie van 2 kleine woningen onder oogen te zien; het schijnt ons toe, dat deze mogelijkheid zich nog al eens voordoet, en door hierop in voorkomende gevallen te letten, zal dikwijls een alleszins behoorlijke woning, geschikt voor groote gezinnen, aan den voorraad kunnen worden toegevoegd. Het is dan ook ons voornemen, voorzoover van ons afhangt, in dezen geest werkzaam te zijn. Onder verwijzing naar de in de Leeskamer ter visie liggende stukken, geven wij Uwe Vergadering alsnu in overweging: a. als gedragslijn te aanvaarden, dat bij eventueelen bouw van gemeente-woningen of van woningen door vereenigingen en anderen met medewerking van de gemeente, een zeker percentage woningen zal worden gesticht en bestemd voor groote gezinnen, een en ander voor zoover zulks in de macht van de gemeente staat; b. ons College te machtigen adressant van het aanvaarden van deze gedragslijn mededeeling te doen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 14 October 1927. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Bestuur van de Afdeeling Leiden van den R.K. Bond voor Groote Gezinnen, dat het bij herhaling blijkt dat voor de groote gezinnen het bekomen van een geschikte ruime woning op velerlei moeilijkheden stuit, waarvan vooral de bouw van woningen met te weinig slaapgelegenheid een belemmering is; dat met het oog op zedelijkheid en gezondheid meer slaap gelegenheid een onmisbaar vereischte is; dat tot heden vooral bij den bouw van gemeentewoningen op die eischen niet is gelet; redenen waarom het Bestuur er bij Uw College op aan dringt bij den bouw van gemeen tewoningen in den vervolge een zeker percentage woningen in het bouwplan op te nemen, welke aan redelijke behoeften aan meer woonruimte voor de groote Gezinnen voldoen. Hetwelk doende, H. W. Spendel, Voorzitter. Th. Meuwese, Secretaris. N°. 134. Leiden, 3 Juli 1928. In den laatsten tijd worden verscheidene klachten ver nomen over het veroorzaken van hinder door het ten gehoore brengen van radiomuziek. Somtijds kan daartegen opgetreden worden op grond van bestaande wettelijke bepalingen, zoo b.v. art. 431 van het Wetboek van Strafrecht (rumoer of burengerucht, waardoor de nachtrust kan worden verstoord) of art. 50 van de Verordening op de Straatpolitie (het maken van muziek op den openbaren weg). In andere gevallen schieten de bestaande bepalingen echter te kort. Wij zouden daarom een algemeene verordening in het leven geroepen willen zien, welke verbiedt het veroorzaken van hinder door het ten gehoore brengen van mechanische muziek. Immers juist het mechanische karakter der muziek onder scheidt dezen hinder en maakt hem hinderlijk bij uitstek of schept althans de mogelijkheid daartoe. Intusschen meenen wij in het belang van de persoonlijke vrijheid de strafbaar heid te moeten beperken tot de gevallen, waarin de muziek buitenshuis of binnenshuis, doch in directe gemeenschap met de buitenlucht ten gehoore wordt gebracht. Uiteraard zal overigens van de nieuwe bepaling alleen in gevallen van zeer ergerlijken hinder gebruik moeten worden gemaakt. Wij geven U alsnu in overweging, vast te stellen de volgende VERORDENING op het maken van Mechanische Muziek. Artikel 1. Onverminderd het bepaalde bij de wet en in bijzondere verordeningen, is het verboden, langs mechanischen weg muziek of geluid, welke hinderlijk zijn voor de omgeving, buitens huis, of binnenshuis, doch aldus, dat de muziek of het geluid door openstaande deuren, openstaande vensters of openstaande andere afsluitingen de buitenlucht kan bereiken, ten gehoore te brengen, of toe te laten, dat zoodanige muziek of zoodanig geluid aldus ten gehoore gebracht worden. Artikel 2. Overtreding van het bepaalde in artikel 1 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De Commissie voor de Strafverordeningen, A. van de Sande Bakhuyzen, Voorzitter. van Deventer, Secretaris. Aan den Gemeenteraad. K°. 135. Leiden, 3 Juli 1928. Blijkens het bepaalde in art. 12 j° art. 1 sub b van de verordening op wegen, lanen, straten, enz. en wateringen eu slooten (zie Gem. BI. 1913, Ko. 4) is de bevoegdheid van Uwe Vergadering, om de overdekking of de demping te gelasten van particuliere wateringen of slooten, welke schade lijk worden geacht voor de openbare gezondheid, beperkt tot die gevallen, waarin de schadelijkheid veroorzaakt wordt door stoffen, welke in of door die wateringen of slooten afgevoerd worden. Het komt ons voor, dat voor deze be perking geen voldoende grond aanwezig is, en dat tegen schadelijke slooten, die aan particulieren toebehooren, moet kunnen worden opgetreden, ongeacht de vraag, in welke omstandigheden die schadelijkheid haar oorzaak vindt. Juist het stilstaand water van na gedeeltelijke demping overge bleven stukken sloot, waardoor geenerlei afvoer meer plaats vindt, kan b.v. als kweekplaats van malariamuggen, uitermate schadelijk zijn. Overigens beoogt ons voorstel slechts de bevoegdheid tot optreden te verruimen. Of en op welke wijze van die bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt, zal afhangen van de omstandigheden van ieder bijzonder geval. Br schijnt echter geen reden aanwezig, om die bevoegdheid reeds van te voren uit te schakelen voor gevallen, waarin daaraan niettemin in het belang der openbare gezondheid behoefte kan bestaan. Wij geven U mitsdien in overweging, vast te stellen de volgende

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 5