72 MAANDAG 30 APRIL 1928. De artikelen 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 3 (Zie Ingek. Stukken No. 73, blz. 38). De heer Schüller zegt, dat door den heer Wilmer dezen middag gevraagd is of de Commissie van Fabricage genoemd wordt bij de benoeming van ambtenaren. Toen is er op gewezen, dat in artikel 4 een clausule staat: «Alvorens tot indiening van een voordracht als bedoeld in het tweede lid of tot het doen van eene benoeming als be doeld in het derde lid over te gaan, winnen Burgemeester en Wethouders, voorzooveel betreft de ambtenaren, verbonden aan de bureaux van Gemeentewerken en van de Gemeentelijke Reiniging het advies in van de Commissie van Fabricage." Spreker acht het gewenscht dit ook op de werklieden be trekking te doen hebben en doet daarom een daartoe strek kend voorstel. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amende ment van den heer Schüller, luidende: «Ondergeteekende stelt voor Art. 3 te lezen als volgt: Artikel 4, derde lid, de overige ambtenaren, genoemd in de artikelen 1, 2 en 3, alsmede de werklieden, bedoeld in artikel 1, tweede lid, en in artikel 2, worden benoemd en ontslagen door Burgemeester en Wethouders, na advies inge wonnen te hebben van de Commissie van Fabricage." Het amendement van den heer Schüller wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad slaging uit. De heer Schüller zegt, dat in dat artikel enkel over ambtenaren gesproken wordt. De Voorzitter zegt, dat artikel 4, derde lid zal luiden: »De overige ambtenaren, genoemd in de artikelen 1, 2 en 3, alsmede de werklieden, bedoeld in artikel 1, tweede lid, en in artikel 2, worden benoemd door Burgemeester en Wethouders". Het vierde lid van artikel 4 luidt vervolgens: «Alvorens tot indiening van een voordracht, als bedoeld in het tweede lid of tot het doen van eene benoeming, als bedoeld in het derde lid over te gaan, winnen Burgemeester en Wethouders het advies in van de Commissie van Fabricage". Dit dekt elkaar dus volkomen. De heer Schüller zegt, dat niet gesproken wordt over een eventueel ontslag. De Voorzitter zegt, dat wie benoemt altijd het recht van ontslag heeft. De heer Schüller trekt zijn amendement in. Artikel 3 wordt alsnu zonder hoofdelijke stemming aan genomen, waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XXI. Voorstel om te besluiten tot het instellen van beroep tegen een beslissing van Gedeputeerde Staten, in zake een aanslag in de Forensenbelasting. (Zie Ing. St. No. 91). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. De Voorzitter geeft vervolgens het woord aan den heer Schüller tot het houden van zijn interpellatie. De heer Schüller vertrouwt, dat de Raad sprekers vragen en verdere behandeling van de zaak niet zal beoordeelen naar de vraag, welke fractie of welk lid die vragen stelt, maar alleen de zaak zal beoordeelen naar de vraag: is het in het belang van de gemeente en van haar ingezetenen. Het zal spreker aangenaam zijn, als hij zou kunnen medewerken daardoor verandering of verbetering in het belang van de gemeente te krijgen. Spreker stelt vervolgens de volgende vragen: 1. Zijn Burgemeester en Wethouders van oordeel, dat de Brandweer voldoende waarborg geeft, dat verwacht kan worden, dat bij brand met voldoende tact en bekwaam heid de brand bestreden zal worden? 2. Achten Burgemeester en Wethouders de instructie der brandweerlieden en de organisatie van den dienst de juiste? 3. Is door Burgemeester en Wethouders een onderzoek ingesteld naar het optreden der brandweer, bij den j.l. plaats gehad hebbenden brand in de Oegstgeesterlaan Indien vraag 1 en 2 ontkennend beantwoord moeten worden, welke maatregelen meenen Burgemeester en Wet houders dan den Raad te moeten voorleggen om daarin verbetering te brengen? Wanneer vraag 3 bevestigend beantwoord wordt, willen Burgemeester en Wethouders dan hun bevinding aan den Raad mededeelen? De heer Splinter kan vraag 1 bevestigend beantwoorden. Zooals ook in de Memorie van Antwoord betreffende de begrooting 1928 werd opgemerkt, kan de Leidsche brandweer den toets der critiek en een vergelijking met de Brandweer in andere, met Leiden ten deze op één lijn te stellen ge meenten, gerust doorstaan. In antwoord op de tweede vraag deelt spreker mede, dat bij de huidige formatie van de brandweer en met het aanwezige materieel Burgemeester en Wethouders de geldende instructies van het brandweerpersoneel en de bestaande organisatie van den dienst de juiste achten. Weliswaar zouden uit den aard der zaak verbeteringen door uitbreiding van personeel zijn aan te brengen, doch een dergelijke uitbreiding, welke belangrijke uitgaven zou medebrengen, is naar de meening van Burgemeester en Wethouders door niets gemotiveerd. Betreffende den in vraag 3 bedoelden brand hebben Burge meester en Wethouders het bericht van den Commandant van de Brandweer ingewonnen. Op grond van den inhoud van het rapport en van verder door den Commandant ver strekte inlichtingen zijn Burgemeester en Wethouders van oordeel, dat bij de blussching verkeerd is gehandeld door niet dadelijk bij het passeeren van de Oegstgeesterlaan de ladder van de eerst uitgerukte spuit af te laden en deze naar den brand te vervoeren, alwaar zij dadelijk goede diensten had kunnen verrichten. De Commandant is daarop gewezen. Overigens heeft de afwezigheid van bluschwater in de naaste omgeving van den brand een vlotten gang van zaken eenigs- zins belemmerd. Maatregelen om daarin te voorzien worden door Burgemeester en Wethouders beraamd. De heer Schüller zegt, dat reeds in de Raadsvergade ringen van 10 October 1921 en van 21 November 1921 eenige Raadsleden, waaronder sprekers partijgenoot Dubbeldeman, hun waarschuwende stem hebben laten hooren, daar zij meenden, dat het met het instellen van een vaste brand weer, geschoeid op den leest als toen werd voorgesteld, op den duur verkeerd zou uitloopen. Het zou voor de gemeente te kostbaar worden om voor de betrekkelijk zeer weinig voorkomende branden een steeds grooter wordende vaste brandweer op te richten. In deze waarschuwing zat een kern van waarheid. Spreker heeft het gevoel, alsof de Commandant der Brandweer tracht aan te toonen, dat hij vast personeel te weinig heeft. Dit streven moet onder het oog gezien worden. Spreker wil thans naar aanleiding van het antwoord op zijn tweede vraag nog iets zeggen over de wijze, waarop de brandweerlieden in kennis worden gesteld van het uitbreken van een brand. Bij melding van een uitslaanden brand moet de motorbrand spuit met afneembare ladder uitrukken. Des nachts moet evenwel vóór het uitrukken de commandant en de onder commandant over de stadslijn gewaarschuwd worden; dit gebeurt ook overdag, als er maar één man op den hoofdpost is. Pas daarna mag de nachtwacht de brandwachts oproepen. Dit is evenwel volgens spreker verkeerd; eerst moeten de brandwachts opgeroepen worden, omdat die het eerst met de spuit aanwezig moeten zijn; vooral overdag geeft het eerst langs de stadslijn oproepen van commandant en onder-com mandant veel vertraging. Indien men het anders deed, zou de spuit veel vlugger bij den brand kunnen zijn en zou de commandant ongeveer gelijktijdig met de spuit aankomen. Ook de wijze van oproepen van de vrijwilligers moet ver anderd wordenhet verdient aanbeveling in hunne woningen een brandschel te plaatsen; dan bestaat de mogelijkheid eerder, dat de groote spuit geheel bemand kan uitrijden. De vrijwilligers wonen niet, zooals de commandant zegt, dooi de geheele stad verspreid, maar allen in de onmiddellijke nabij heid, n.l. in de Oranjeboomstraat, Catharijnestraat, St. Jacobs- straat, Garenmarkt, Jan van Houtkade en 4de Binnenvest gracht; allen wonen dus nog geen 5 minuten van den hoofdpost af. De vrijwilligers van motorspuit 11 wonen iets verder van den hoofdpost af, maar deze kunnen door een brandschel ook spoediger gewaarschuwd worden. Spreker geeft dit in overweging, als men het vrijwilligers- systeem wil handhaven; men kan ook van meening zijn, dat de tijd gekomen is om de brandweer bij de politie onder te brengen. De vaste brandweerlieden behoeven dan niet ontslagen te worden, maar kunnen bij andere diensten geplaatst worden. Spreker zal nog iets zeggen over de lijst der brandkranen, die in het bezit der brandwachts is. Spreker is het eens met den redacteur van het Leidsch Dagblad, dat dit boekje leerzame gegevens bevat. Men vindt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 16