MAANDAG 2 APRIL 1928. 51 bracht moeten worden en, zoolang dat niet is geschied, twijfelt spreker, of het College de zaak juist heeft gesteld. Het houden van een bespreking met Raadsleden, wat een nieuwigheid is, was een middel om het georganiseerd overleg uit te schakelen en het is de vraag, of spreker, als hem weder een dergelijke uitnoodiging bereikte, daaraan wel gevolg zou geven. In die bijeenkomst is de houding, welke was aange nomen tegenover de werklieden, die vóór 1922 in gemeente dienst waren, als onjuist gekwalificeerd en gezegd, dat voor hen een oplossing moest worden gezocht. Dat het antwoord gegeven door de vijf Raadsleden bij Burgemeester en Wet houders geen bevrediging heeft gevonden, bewijst volgens spreker welk een moeilijk vraagstuk het is geweest. In ieder geval gelooft spreker, dat het goed zal zijn, dat de Raad zich uitspreekt door aan Burgemeester en Wethouders te verzoeken deze zaak in het georganiseerd overleg te brengen. Dan zou de zaak, beter toegelicht en met betere gegevens, ook beter kunnen worden overzien. De heer Heemskerk gelooft, dat de heer Baart de plank misslaat. Persoonlijk vindt spreker het ook jammer, dat deze zaak niet in het georganiseerd overleg is kunnen worden behandeld, maar men kan in gemeentezaken de dingen nu eenmaal niet nemen zooals men die naar zijn eigen gevoelens zou willen hebben. Er zijn regelen en voorschriften, en voor elk College bestaat er een zekere afgebakende taak. Spreker wil gaarne een woord van hulde brengen aan Burgemeester en Wethouders, omdat deze naar zijn oordeel verder zijn gegaan dan werkelijk noodig was. Zij hadden de zaak naast zich kunnen neerleggen, maar zij hebben een tegemoetkomende houding aangenomen door die leden, die deel uitmaken van de Commissie voor georganiseerd overleg, in de gelegenheid te stellen hun ideeën ten beste te geven. Indien spreker goed heeft geluisterd, heeft de heer Baart gezegd, dat hij niet weet of hij, wanneer Burgemeester en Wethouders dien weg opgaan, weer op een dergelijke ver gadering zal verschijnen, als hij daartoe namens Burgemeester en Wethouders wordt uitgenoodigd. Wanneer er een zaak was, die in het georganiseerd overleg zou moeten worden behandeld en Burgemeester en Wet houders zouden een achterdeur maken en zeggen: wij noodigen de Raadsleden individueel uit, zou spreker dat standpunt niet kunnen deelen, maar wanneer hei op formeele gronden niet mogelijk is de zaak daar te brengen waar men haar gaarne behandeld zag en Burgemeester en Wethouders willen de Raadsleden toch in de gelegenheid stellen om met des kundigen te praten, acht spreker het standpunt van den heer Baart verkeerd, omdat hij dan in het geheel niet zijn ideeën naar voren zou kunnen brengen. Hij zou dan het paard achter den wagen spannen. Spreker acht het een zeer moeilijke zaak, en bij gaat met het standpunt, door Burgemeester en Wethouders ingenomen, mede, om afwijzend te beschikken op het gedane verzoek. Spreker kan zijn meening niet prijs geven, dat er ten opzichte van de aanneming van losse menschen wellicht op een zeer willekeurige wijze wordt gehandeld. Zij worden waarschijnlijk in verschillende takken van dienst niet even goed geïnstru eerd, dat zij in lossen dienst zijn. Spreker kan zich indenken, dat bij de menschen, die in lossen dienst zijn aangenomen en eenige dagen en dan soms geregeld blijven hangen, de ver keerde meening post vat, dat zij in tijdelijken dienst zijn. Daarom hoopt spreker, dat Burgemeester en Wethouders aan de verschillende hoofden van takken van dienst zullen kenbaar maken, dat die menschen, die in lossen dienst zijn aange nomen, van den eersten dag af moeten worden geïnstrueerd, dat zij in lossen dienst zijn. De heer Wilbrink wenscht, waar hij den vorigen keer vóór een dergelijke motie heeft gestemd, motiveeren waarom hij het thans niet zal doen. Spreker heeft nog dezelfde meening over de zaak als bij de vorige behandeling, maar al loopt die meening niet parallel aan de meening van Burgemeester en Wethouders, toch meent hij, dat het niet aangaat het College een andere meening op te dringen en te zeggen, dat er voor de meening van Burgemeester en Wethouders geen plaats is. Spreker meent, dat het College er zeker een eigen meening op na mag houden. Als het College meent, dat het niet met den door den Raad uitgesproken wensch kan medegaan, omdat het in strijd zou zijn met de interpretatie van wet en verordening, dan legt spreker zich daarbij neer. Men kan Burgemeester en Wethouders niet dwingen tot iets, waarmede zij het niet eens zijn. De Voorzitter zegt, dat bij hem is ingekomen een motie van den heer Baart, luidende: »De Raad acht het alsnog gewenscht, dat het verzoek van den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheidsdienst dato 8 October 1927 aan den Raad gezonden, omtrent de inkoop van Pensioenjaren voor de werklieden welke voor 1 Juli 1922 in lossen dienst zijn of zijn geweest, zoo spoedig mogelijk zal worden doorgezonden om advies naar net Georganiseerd Overleg." Deze motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Elkerbout zegt, dat het hem spijt, dat de zaak zoo geloopen is en dat Burgemeester en Wethouders zich op het standpunt blijven stellen, dat er niet kan worden tegemoet gekomen aan de motie, die de vorige maal aan de orde is geweest, te meer waar gebleken is, dat voor het groote deel de financiëele argumenten den doorslag gaven. Het komt spreker voor, dat de thans door den heer Baart ingediende motie eigenlijk niet meer op haar plaats is, daar er z. i. geen succes mee is te oogsten. De heer Wilbrink heeft al gezegd, dat hij in tegenovergestelden zin zal stemmen als hij den vorigen keer heeft gedaan. Spreker is er voor, wanneer het gaat om tot de werklieden te kunnen zeggen: wij hebben alles gedaan wat mogelijk is, doch hij gelooft, dat het thans geen resultaat meer zal opleveren. Spreker acht het daarom verkeerd om voor de tweede maal over de motie te moeten gaan stemmen en geeft den heer Baart in overweging zijn motie in te trekken, omdat er vol doende tot uiting is gekomen, dat het den leden leed doet, dat er ten aanzien van deze zaak geen voldoening is geschonken. Dat het den menschen in het vervolg goed zal moeten worden gezegd, gelijk de heer Heemskerk meende, acht spreker niet meer noodig, omdat het alleen geldt voor degenen, die vroeger in zoodanige werkzaamheden geplaatst zijn, terwijl men nu diegenen op arbeidscontract aanneemt en (of) voor hen zegels plakt. De heer Goslinga merkt op, dat de vorige spreker een element in de zaak gebracht heeft, dat er onmiddellijk uit moet. Hij heelt nl. gezegd, dat er bij die bespreking met de vijf leden gebleken is, dat de financiëele gevolgen van het toegeven aan het verzoek bij Burgemeester en Wethouders den doorslag hebben gegeven bij het bepalen van hun hou ding. Spreker noemt dit absoluut onwaar. De voorzitter bij die besprekingen is toen juist begonnen met te zeggen, dat de financiëele gevolgen geen rol speelden bij de beoordeeling van deze zaak door het College. Wel heeft toen een rol gespeeld, dat Burgemeester en Wethouders meenden, dat het woord: »gij zult geen valsch getuigenis spreken tegenover uwen naaste", ook geldt voor de overheid. Sommige menschen zijn misschien dertig jaar geleden in lossen dienst van de gemeente geweest en nu verlangt men een verklaring van Burgemeester en Wethouders, dat zij in tijdelijken dienst zijn geweest. Dat is in strijd met de feiten en de gegevens, en Burgemeester en Wethouders willen dat niet doen, omdat het dan onjuiste verklaringen zijn. Het gaat dan ook niet aan van den heer Baart om te zeggenkom zooveel mogelijk daaraan te gemoet, want men kan niet schipperen. Er is gezegd: leg die verklaring dan af voor die menschen, die nog in gemeentedienst zijn, maar spreker wijst er op, dat tientallen van die anderen zijn verhuisd naar alle oorden des lands en de menschen, die niet in gemeentedienst zijn gebleven en hier ook los geweest zijn, zouden dan naar sprekers oordeel evengoed recht hebben op die verklaring. Burge meester en Wethouders kunnen en mogen evenwel die ver klaring niet geven, omdat het niet waar is. Spreker moet met verontwaardiging de bewering van den heer Baart afwijzen, dat Burgemeester en Wethouders een bespreking in het georganiseerd overleg willen mijden, omdat anders de zaak voor hen te riskant zou worden. Spreker vraagt of de heer Baart het College voor zoo minderwaardig aanziet, dat het die zaak daar niet zou hebben durven be spreken? Spreker vindt, dat die uitlating van den heer Baart zoover beneden de waardigheid van het College staat, dat hij die met kracht moet afwijzen. Het georganiseerd overleg had er niets mede te maken; men had het evengoed kunnen sturen naar het college van curatoren van de hoogeschool of naar een andere in de gemeente bestaande commissie. De taak van het georganiseerd overleg is uitdrukkelijk omschre ven en nu zegt de heer Baart wel, dat Burgemeester en Wethouders de meeningen der organisaties eens hadden kunnen hooren, maar het College, dat als het ware bedolven was onder de adressen van de organisaties, wist precies wat verlangd werd en op welke gronden. De organisaties wensch- ten, dat die verklaringen zouden worden afgegeven, en toen spreker oppervlakkig van de zaak kennis had genomen, vond hij het ook verschrikkelijk, dat deze menschen die verklaringen niet konden krijgen, omdat het hun zooveel scheelde in hun pensioen, maar bij het inzien van alle stukken bleek hem, dat het Gemeentebestuur niet anders kor. en mocht handelen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 9