50 MAANDAG 2 APRIL 1928. serieus zou kunnen onderzoeken, wel wat te bereiken zou zijn. De vrees, dat het geld zal kosten, deelt spreker niet. Komen er klachten in, dan kunnen die worden onderzocht door een opzichter van den buitendienst, die aan den Directeur van Bouw- en Woningtoezicht rapport uitbrengt, terwijl die Directeur de zaken dan met den Wethouder of met Burge meester en Wethouders kan afdoen. Op die wijze behoeft het geen geld te kosten. Dat de klachten legio zullen zijn, zooals de heer van Stralen meent, kan spreker niet onderschrijven, want op het staatje, dat de heer van Stralen heeft gegeven, staan totaal 13 eigenaren, een eigenaar met 40 perceelen in de Voorstraat en een andere eigenaar met 68 perceelen, zoodat er over blijven 11 eigenaren met in het geheel 28 perceelen, dus elk met een, twee of drie. Het zal dus niet zoo druk loopen als de heer van Stralen wel zou wenschen. Spreker handhaaft zijn meening, dat men aan het archief van de Huurcommissie niets zal hebben. Al zijn verhoogingen van 50 toegestaan en al wordt nu gegaan tot 60 70 of zelfs 100 dan behoeft dat nog niet altijd onredelijk te zijn, omdat alles afhangt van de verschillende omstandig heden, gelijk deze thans liggen, in ieder bijzonder geval. Tegen publicatie van de namen der huiseigenaren, die onredelijke huurverhoogingen opleggen, heeft spreker bezwaar, omdat bij het ontbreken van eiken rechtsgrond voor die publi catie daaruit wel eens kosten voor de gemeente konden voort vloeien, als de betrokken huiseigenaren de gemeente in rechten gingen aanspreken. Spreker ontraadt dus ten sterkste de aanneming van het amendement van den heer van Stralen. De Voorzitter zegt, dat allereerst in stemming zal worden gebracht de conclusie sub a van het praeadvies van Burge meester en Wethouders, daarna conclusie sub 6, zooals zij door den heer van Stralen is voorgesteldbij aanneming daarvan wordt de conclusie sub b van het praeadvies van Burgemeester en Wethouders conclusie sub c. De conclusie sub a van het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt in stemming gebracht en met 25 tegen 5 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren Eikerbout, Romijn, van Stralen, van Tol, van der Reijden, Reimeringer, Splinter, Goslinga, Tepe, Heemskerk, Burgerjon, de Reede, Sijtsma, Kuivenhoven, Wilbrink, Wilmer, Groeneveld, Baart, van Eek, Schüller, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Manders, Meijnen, Verweij en Bosman. Tegen stemmen: de heeren van Es, Bergers, Huurman, Spendel en Parmentier. (Üok de heeren Groeneveld en Baart waren inmiddels ter vergadering gekomen). Het amendement van den heer van Stralen wordt ver volgens verworpen met 20 tegen 10 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van Es, Romijn, van Tol, Bergers, van der Reijden, Reimeringer, Splinter, Goslinga, Tepe, Huurman, Heemskerk, de Reede, Kuivenhoven, Wilbrink, Wilmer, Spendel, Manders, Meijnen, Parmentier en Bosman. Vóór stemmende heeren Eikerbout, van Stralen, Burgerjon, Sijtsma, Groeneveld, Baart, van Eek, Schüller, Verweij en mevrouw Braggaar—de Does. De conclusie sub b van het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt ten slotte zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XVI. Beantwoording van de interpellatie van den heer Baart, in zake de beslissing van Burgemeester en Wethouders op het verzoek van den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheidsdienst, betreffende inkoop voor pensioen. De heer Goslinga deelt mede, dat het antwoord op de vragen van den heer Baart als volgt luidt: De eerste vraag, luidende: »Is het juist, dat Burgemeester en Wethouders op het verzoek van den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheids dienst dato 8 October 1927 inzake pensioen-inkoop afwijzend hebben beschikt?" wordt bevestigend beantwoord. 'Vragen 2 en 3 luidende: »Is het juist, dat Burgemeester en Wethouders hebben genegeerd de uitspraak van den Raad van 17 October 1927 en te dezer zake geen advies hebben gevraagd aan het Georganiseerd Overleg?" »Zijn Burgemeester en Wethouders bereid mede te deelen wat hen er toe heeft geleid afwijzend op het verzoek te be slissen, zonder te voren het Georganiseerd Overleg te dezer plaatse te hebben gehoord?" Waar de steller der vragen hier spreekt van een negeeren van de uitspraak van den Raad, moet tot recht verstand der zaak allereerst worden opgemerkt, dat het in casu gaat om een aangelegenheid, die niet tot de competentie van den Raad, maar uitsluitend tot die van Burgemeester en Wet houders behoort en waaromtrent het College zelfs geen ver antwoording verschuldigd is aan den Gemeenteraad. Artikel 126 der Gemeentewet bepaalt, dat, indien ter uitvoering van een wet door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, zulks geschiedt door Burgemeester en Wethouders, tenzij uitdrukkelijk de medewerking van den Raad wordt gevorderd. In het onderhavige geval nu betreft het uitvoering van de Pensioenwet 1922 en aangezien in die wet op het punt in kwestie geen medewerking van den Raad wordt gevorderd, behoort de zaak zonder eenige restrictie bij Burgemeester en Wet houders. Burgemeester en Wethouders waren dus volmaakt bevoegd aan de motie van den Raad geen gevolg te geven, nog daar gelaten dat het niet overeenkomstig de verordening op het Georganiseerd Overleg zou zijn geweest, indien de Commissie door Burgemeester en Wethouders was verzocht ter zake van advies te dienen. Het is immers duidelijk, dat wij hier te doen hebben met een onderwerp, dat valt buiten de taak van de Commissie voor het Georganiseerd Overleg, zooals die is om schreven in de verordening. De vraag, of Burgemeester en Wethouders de bedoelde verklaringen mochten afgeven, teneinde aldus inkoop van lossen dienst voor pensioen mogelijk te maken, moet toch beantwoord worden met inachtneming van de bepalingen der Pensioenwet en voorts aan de hand van feitelijke gegevens van hetgeen in het verleden heeft plaats gehad. Volgens de verordening daarentegen moet de Commissie Burgemeester en Wethouders voorlichten betreffende de arbeids-en dienstvoor- waarden in het algemeen van het personeel in dienst van de gemeente, hetgeen natuurlijk geheel iets anders is. Ontmoette het derhalve op deze gronden bij Burgemeester en Wethouders bedenking de Commissie voor het Georganiseerd Overleg te hooren, daarentegen hadden zij geen bezwaar om in een informeele bespreking met de Raadsleden, die deel uitmaken van de Commissie voor het Georganiseerd Overleg, hun opvatting inzake de kwestie van inkoop der losse diensten nog eens nader uiteen te zetten en toe te lichten. Deze bespreking heeft echter, zooals trouwens wel te verwachten was na het in Uwe vergadering van 17 October 1927 gevoerde debat, geen andere gezichtspunten kunnen openen. Na die bespreking heeft ons College een beslissing genomen op het adres van den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheidsdienst, welk adres door Uwe vergadering ter afdoening in onze handen was gesteld. Aangezien ons standpunt niet was gewijzigd, was de beslissing gelijk aan de vroegere, n.l. dat geen medewerking tot inkoop van lossen dienst voor pensioen kan worden verleend. Waar toch de betrokken personen voor 1 Juli 1922 in lossen dienst der gemeente werkzaam waren en ook opzettelijk als zoodanig werden aan genomen, konden Burgemeester en Wethouders niet, in strijd met de waarheid, verklaringen afgeven, dat het de bedoeling is geweest hen in tijdelijken dienst als omschreven in artikel 40 C der Pensioenwet 1922 werkzaam te doen zijn. De heer Baart is versterkt in zijn opvatting, de vorige maal uitgesproken, dat het hier een formeele kwestie geldt, aangezien de gedachtengang, welke thans naar voren wordt gebracht, eveneens ten grondslag heeft gelegen aan het eerste voorstel van het College, strekkende om aan het verzoek van de adresseerende organisatie niet te voldoen. Intusschen heeft de Raad, ofschoon toen reeds het standpunt van Burgemeester en Wethouders bekend was en werd gezegd, dat het georgani seerd overleg met deze zaak niets te maken had, met 19 tegen 13 stemmen zich duidelijk uitgesproken in dezen zin, dat de zaak in het georganiseerd overleg moest worden ge bracht. Burgemeester en Wethouders houden aan het begrip «losse arbeiders" krampachtig vast, maar het is de vraag, of zij, indien het verzoek in het georganiseerd overleg nader was toegelicht en besproken, hun standpunt wel hadden kunnen handhaven. Aangenomen, dat het georganiseerd overleg in deze geen beslissing kon nemen, dan had men althans de vertegenwoordigers van de verschillende organisaties in de gelegenheid kunnen stellen uiteen te zetten, waarom zij meen den, dat die menschen aanspraak hadden op het recht tot inkoop van pensioen, maar Burgemeester en Wethouders hebben dat willen vermijden, omdat zij vreesden anders hun opvatting, zooals zij die aan den Raad hadden voorgelegd, niet te kunnen handhaven. Het moet voor de Raadsleden toch iets zeggen, dat het College dat niet heeft aangedurfd. In elk geval had de zaak in het georganiseerd overleg ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 8