M AANDAG 2 APRIL 1928.
53
De heer Baart: Maar als het geen geld had gekost, zouden
Burgemeester en Wethouders het wel gedaan hebben
De heer Goslinga acht dit een insinuatie, die alles overtreft
wat er hedenmiddag is gezegd. Spreker heeft z. i. terecht
aanmerking gemaakt op verlaging van het peil van het debat.
De Pensioenwet heeft de gemeente al tonnen gekost en als er
een bepaling in had gestaan, die de gemeente had verplicht
ook dit bij te betalen, bad zij dit natuurlijk gedaan.
Burgemeester en YVethouders kunnen echter geen onjuiste
verklaringen afgeven.
Spreker wijst er nog eens op, dat het geen zaak voor den
Raad is. Zij hebben nu gezien, hoe verkeerd het is niet streng
aan den vorm vast te houden en in den Raad dingen te
bespreken, die er niet thuis hooren. Zij hebben dit echter
vooral gedaan om zich in het openbaar te verdedigen tegen
de aantijgingen van den kant van de vrienden van den heer
Baart. Men heeft het voorgesteld, alsof Burgemeester en Wet
houders uit een zekeren wellust of omdat het geld zou kosten,
dien menschen iets onthouden, waarop zij recht hebben.
Daartegen wil spreker zich in het openbaar verweren, omdat
er geen aanleiding bestaat het College iets dergelijks aan te
wrijven.
Volgens den heer Groeneveld is er een conflict tusschen
het College en den Raad, omdat het College heeft geweigerd
advies te vragen aan het georganiseerd overleg; maar, vraagt
spreker, kan de Raad aan het College wel voorschrijven,
waar het College zijn adviezen zal vragen? In een andere
gemeente heeft een partijgenoot van den heer Groeneveld die
vraag in onlkennenden zin beantwoord. Er kan hier geen
sprake van een conflict zijn. In de vergadering van 17 October
1927 heeft de heer Eikerbout gevraagd, of Burgemeester en
Wethouders wilden toezeggen de zaak nader in onderzoek te
nemen en haar aatv het georganiseerd overleg voorteleggen,
waarop de Voorzitter heeft geantwoord, dadelijk deze toe
zegging te kunnen doen, dat het College nader zou over
wegen of raadpleging van het georganiseerd overleg nieuw
licht kon ontsteken, maar dat hij niet verder kon gaan. Nu
zegt de heer Groeneveld wel, dat de Raad de wenschelijkheid
heeft uitgesproken bij wijze van een motie, dat de zaak in
het georganiseerd overleg zou worden gebracht, maar de
verordening op het georganiseerd overleg laat geen ruimte
voor het plegen van overleg over pensioenszaken. Burge
meester en Wethouders waren dus van meening, dat het niet
kon, omdat anders een verordening van den Raad zelf zou
zijn overtreden, en de genomen beslissing was in overeen
stemming met die meening. Het College heeft dus de motie
van den Raad niet genegeerd, maar het kon niet.
Burgemeester en Wethouders hebben in een commissie uit
den Raad willen mededeelen, welke de motieven voor hun
beslissing waren geweest en het verheugt spreker, dat de
heer Heemskerk met genoegen aan die vergadering terugdenkt.
Spreker antwoordt den heer Heemskerk, dat Burgemeester
en Wethouders bereid zijn om, als de Pensioenraad het vraagt,
verklaringen af te geven, dat die menschen in lossen dienst
zijn geweest.
De heer Wilmer voegt spreker toe, dat de organisaties
dergelijke verklaringen zeker ook wel kunnen krijgen, als zij
die willen hebben, maar spreker antwoordt, dat die verkla
ringen gelden voor den Pensioenraad en de organisaties er
niets aan hebben.
Burgemeester en Wethouders zullen elke verklaring, welke
wordt gevraagd, naar waarheid geven, maar in het adres
werd gevraagd iets te verklaren, dat niet waar was.
Spreker geeft toe, dat het in het belang van de menschen
zou zijn, maar men kan er over blijven praten tot St. Juttemis:
er is niets aan te doen. Van eenig conflict is er geen sprake.
De heer Baart wil niet loslaten, dat de heer Goslinga
heeft gezegd: wat gevraagd wordt zal worden gegeven. Als
men nu den menschen kan geven wat zij vragen en dat is
niet in strijd met de waarheid, acht spreker het toch wenschelijk
dat te doen, en zal hij afwachten wat door Burgemeester en
Wethouders in deze wordt gedaan.
De motie van den heer Baart wordt verworpen met 20
tegen 8 stemmen.
Tegen stemmende heeren van Es, Eikerbout, van Tol,
Bergers, van der Reijden, Reimeringer, Splinter, Goslinga,
Tepe, Heemskerk, de Reede, Sijtsma, Kuivenhoven, Wilbrink,
Wilmer, Spendel, Manders, Meijnen, Parmentier en Bosman.
Vóór stemmen: de heeren van Stralen, Burgerjon,Groene
veld, Baart, van Eek, Schüller, Verweij en mevrouw Braggaar
de Does.
(De heeren Romijn en Huurman hadden de vergadering
inmiddels verlaten).
De Voorzitter verklaart de interpellatie voor gesloten.
XVII. Voorstel lot onderhandsche opdracht van het maken,
leveren en bedrijfsvaardig stellen van den bovenbouw en
van de daarbij passende bewegings- en opzetinrichtingen,
alles met bijbehoorende werken, ten behoeve van eene nieuwe
Groote Havenbrug, aan de N. V. Constructiewerkplaatsen en
Werktuigenfabriek »de Nederlandsche Staalindustrie" te
Rotterdam.
(Zie Ing. St. No. 72).
De heer Schüller wil er nog op wijzen, hoe de leden bij
zeer belangrijke zaken dikwijls plotseling voor een voldongen
feit worden geplaatst. Bij raadsbesluit van 17 October is
besloten tot den bouw van een Havenbrug en uit het rapport
van den directeur, dat ter inzage heeft gelegen, blijkt, dat
23 Januari 1928 prijsopgaaf is gevraagd. Wanneer in die
drie maanden alléén het bestek gemaakt is, vindt spreker,
dat dit vrij lang geduurd heeft.
Spreker meent, dat hieruit tevens blijkt, dat de leden
onvolledig worden ingelicht, want bij een dergelijk omvangrijk
werk mag z. i. toch zeker vereischt worden, dat ook het
bestek aan de leden wordt voorgelegd en dat zij niet voor
een voldongen feit worden geplaatst.
Niet alleen worden de Raadsleden voor voldongen feiten
geplaatst, maar ook de betrokken aannemers worden, op korten
termijn, voor bepaalde feiten gesteld, wat naar spreker meent
ten gevolge kan hebben een onvoldoende voorlichting en
onvoldoende bespreking met de betrokken firma's en de
directies.
De Directeur van Gemeentewerken heeft op 23 Januari
een prijsopgave gevraagd, en hij heeft in het bestek de
voorwaarde opgenomen, dat de firma's verplicht waren vóór
15 Februari dus binnen 18 dagen hun prijsopgaven in
te dienen, wat ten gevolge heeft gehad, dat op dien datum
geen enkele firma heeft ingeschreven. Er waren zelfs aan
biedingen en er liep correspondentie over deze zaak tot ver
in Maart.
Spreker vestigt er de aandacht op, dat de sociaal-demo
craten van een dergelijke behandeling niet zijn gediend.
Burgemeester en Wethouders hebben genoeg tijd gehad hun
plannen te beramen, en zij hebben bij de toezending van de
stukken aan de Raadsleden zelfs niet den in het Reglement
van Orde gestelden termijn in acht genomen. Spreker meent,
dat het kort genoeg is, als de leden de stukken Woensdag
avond ter inzage krijgen. Spreker hoopt, dat het College
voortaan rekening zal houden, vooral bij dergelijke belangrijke
zaken, met zijn opmerking, opdat de Raadsleden volledig
kunnen worden ingelicht en meer tijd hebben om de zaken
te bestudeeren.
Waar de heer Spendel er bezwaar tegen maakte, dat men
van de zijde van sprekers fractie in den wilde met voor
stellen komt, wat niet juist is, begrijpt hij niet, dat de heer
Spendel zich er mede kan vereenigen, dat een dergelijk belangrijk
voorstel als dit op dergelijk korten termijn aan den Raad
werd voorgelegd.
De Commissie van Fabricage, waarvan de heer Spendel
deel uit maakt, heeft slechts één dag tijd gehad om te beoor-
deelen aan welke firma het werk gegund moest worden.
Volgens het rapport van den Directeur, dat 23 Maart ge
dateerd was, maar bij Burgemeester en Wethouders was
ingekomen 27 Maart, om het werk aan de Nederlandsche
Staalindustrie te Rotterdam te gunnen, verklaarde de Com
missie van Fabricage zich op 28 Maart met dat rapport
accoord, en op 29 Maart is het aan de Raadsleden toe
gezonden. Eén dag van bestudeering door de Commissie van
Fabricage kan men toch moeilijk een behoorlijke behandeling
noemen voor zoo'n omvangrijk werk.
De Directeur zegt, dat de meest aannemelijke aanbieding
is ontvangen van de Staalindustrie te Rotterdam. Als dit
alleen behelst, dat die firma de laagste is, acht spreker dat
juist, maar spreker wijst er op, dat volgens art. 19 ook gelet
moet worden op de deugdelijkheid en de voortreffelijkheid
der aangeboden ontwerpen.
Spreker wijst er verder op, dat de Directeur in zijn rapport
zeer uitvoerig de aanbiedingen van de Nederlandsche Staal
industrie en van Werkspoor heeft behandeld, maar dat er
tot zijn spijt met geen letter melding gemaakt wordt van de
aanbieding van de firma Kloos. Deze firma was wel ruim
3000.— hooger, maar wanneer die in het rapport, besproken
was, hadden de raadsleden zich een behoorlijk oordeel daar
over kunnen vormen. Spreker meent, dat die aanbieding van
de firma Kloos tengevolge zou kunnen hebben een goedkooper
onderhoud en een bepaald goedkooperen onderbouw, die nog
aanbesteed moet worden, gelet op de uitvoerige brief
wisseling der firma Kloos. Spreker zou gaarne van den
Wethouder vernemen, waarom de Directeur daar geen aan
dacht aan heeft gewijd.
Spreker weet wel, dat de Wethouder zal zeggen, dat bij
daarop zal antwoorden, maar een antwoord in de Raads
vergadering heeft niet altijd die uitwerking voor een serieus