MAANDAG 19 DECEMBER 1927.
349
beginselen mag de overheid niet een terrein betreden, waarop
de particulieren zich bewegen. De heer Goslinga houdt de
inwerkingtreding van dat apparaat tegen.
In tegenstelling met den heer Reimeringer, die van Prinzi-
piënreiterei sprak, meent spreker, dat bij deze zaak een
principe betrokken is, zooals bij elk ernstig werk, dat de
Raad doet, het geval is. Nu gaat het voor de anti-revolution-
nairen, om dit principe, dat de overheid niet in staat is om
wat een gezonde en goede economie eischt iets met
zoo min mogelijk kosten te produceeren. Spreker meent, dat
de overheid dat ook in dit geval niet kanhij durft zelfs
beweren, dat de overheid het niet kan leeren, omdat zij
daarvoor de organen niet heeft.
Spreker herhaalt, dat naar zijn overtuiging ten onrechte
wordt beweerd, dat het Waschbureau in een sociaal belang
voorziet.
Dat is niet waar; veel menschen, die geen arbeiders zijn,
al zal Minister Schokking het niet zijn. laten daar de wasch
doen, omdat de propaganda van de S. D. A.P. in die richting
gaat; daarom worden de menschen, die er niet hooren, daar
vastgehouden. Er wordt in die inrichting wel niet gewasschen,
maar dat de Overheid een distributiebedrijf in het leven houdt
is nog veel belachelijker; dat is eenvoudig bespottelijk. Wanneer
dat principieel juist was, zou men nog veel verder moeten
gaan en allerlei moeten inkoopen en distribueerenmaar dat
durft men niet aan en daarom is men verplicht dit alles te
laten vallen.
Het argument van den heer Groeneveld, dat er winst ge
maakt wordt, zou eenige beteekenis kunnen hebben, maar
daar gaat het niet om. Bij een goed economisch beheer is
niet de vraag: wordt er winst gemaakt, maar: hoe kan het
meest economisch gewerkt worden en daarom zegt spreker:
laat het aan het particulier initiatief over. Dan wordt heel
wat andere winst gemaakt, niet ten koste van de loonen en
dan kunnen er enkele werklooze gezinnen hun brood in ver
dienen, wanneer zij die inrichting overnemen; de meisjes, die
daar alleen werkzaam zijn, kunnen allen weer direct werk
krijgen, als het bedrijf wordt opgedoekt; de Raadsleden zitten
hier niet om 5 of 6 meisjes 10 dagen vacantia te bezorgen.
De heer Wilbrink verzoekt voor de derde maal het woord.
De Voorzitter stelt voor den heer Wilbrink voor de
derde maal het woord niet te verleenen. Men raakt zoo
langzamerhand in de Staathuishoudkunde verzeild.
De heer Wilbrink zal zeer kort zijn en alleen iets opmer
ken naar aanleiding van hetgeen de heer Goslinga gezegd
heeft.
De heer Goslinga heeft gezegd: hij schiet met kanonnen
op vlooien. Laat hij ze dan op den Raad van Arbeid richten,
in de andere richting.
Spreker heeft gezegd, dat de heer Goslinga in het debat
is getreden om den heer Reimeringer te steunen. Dat had
hij niet mogen doen volgens den heer Goslinga, omdat deze
als Raadslid had gesproken, maar vooreerst had hij dat dan
wel mogen zeggen en bovendien mocht men veronderstellen,
dat hij als Wethouder sprak, omdat hij zeide uit deferentie
tegenover den heer Reimeringer, zijn collega-Wethouder, na
dezen het woord te voeren. De heer Goslinga zou goed doen
voortaan tevoren te zeggen in welke qualiteit hij spreekt.
Spreker zou den heer Goslinga te hard hebben aange
vallen, maar de heer Goslinga is er ook niet afkeerig van
op anderen felle aanvallen te richten. Waar de heer Gos
linga had beweerd, dat bij deze zaak geen anti-revolution-
nair principe betrokken was, meende spreker het tegendeel
te moeten aantoonen.
De heer Groeneveld wil er alleen op wijzen, dat in 1919
uitdrukkelijk is vastgesteld, dat niet een crisis-bedrijf werd
bedoeld, dat alle Raadsleden, die in 1919 lid waren, voor
zoover zij hier aanwezig zijn, vóór de oprichting van het
Waschbureau hebben gestemd, dat die leden nog tot dezelfde
partij behooren als waarvan zij toen deel uitmaakten en dat
nog diezelfde partijen den Raad vormen als toen.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt in
stemming gebracht en met 16 tegen 14 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen: de heeren van Stralen, Reimeringer, Tepe,
Goslinga, Manders, Verweij, Schüller, Bosman, Kooistra, Bur-
gerjon, Sijtsma, Wilmer, Groeneveld, Baart, van Eek en
Mevrouw Braggaarde Does.
Tegen stemmen: de heeren van Tol, Kuivenhoven, Eikerbout,
Parmentier, van Es, Romijn, Meijnen, Wilbrink, Heemskerk,
van der Reijdeu, Huurman, Spendel, de Reede en Bergers.
(Ook de heer Huurman was inmiddels ter vergadering
gekomen).
De heer Elkerbout zegt per abuis tegen te hebben ge
stemd, terwijl hij er vóór was.
De Voorzitter geeft alsnu het woord aan den heer
de Reede tot het houden van diens interpellatie over de
toepassing van de recognitie-verordening.
De heer de Reede wenscht aan het College van Burge
meester en Wethouders de volgende vragen te richten
1. Is het aan Uw College bekend, dat vele ingezetenen
uit den handeldrijvenden en iridustrieelen middenstand zijn
opgeschrikt door een aanslag ingevolge de verordening van
8 Augustus 1921, regelende de heffing van een plaatselijke
belasting voor het gebruik van openbare gemeentewerken en
-bezittingen enz. die belangrijk hooger is dan vroegere jaren,
zonder dat in de inrichting van hun zaak of bedrijf eenige
verandering is gekomen?
2. Kan Uw College mededeelen, welke overwegingen thans
tot deze heffing, die tot nu toe achterwege was gebleven,
hebben geleid, terwijl toch de bepaling, waarop deze heffing
zou moeten steunen, reeds van November 1901 af van kracht is
3. Is Uw College niet van meening, dat deze heffing noch
steunt op de geschiedenis noch op den geest van boven
genoemde verordening en is het bereid het kohier, waarop
deze heffing is gebracht, onverwijld in te trekken?
De heer Goslinga zegt, in antwoord op de eerste vraag,
dat het het College bekend is, dat door een nauwkeuriger
toepassing van de verordening van 8 Augustus 1921, Gemeente
blad no. 14, dit jaar aanzienlijk meer en hoogere aanslagen
zijn uitgegaan, maar het is Burgemeester en Wethouders
niet bekend in hoeverre daardoor de ingezetenen opgeschrikt
zijn. Het was het College gebleken, dat die verordening niet
met de vereischte nauwkeurigheid werd toegepast en dat de
vergoeding voor loozingen sedert vele jaren niet werd ge
heven van oude, niet verbouwde perceelen, zonder dat daar
voor reden was, maar wel van nieuwe perceelen. Aangezien
geklaagd werd over de willekeurige toepassing van die ver
ordening, is men haar gaan toepassen op alle perceelen, die
er onder vielen. Het College is evenwel bereid nader te over
wegen, of er aanleiding bestaat om haar te wijzigen, maar
het is niet bevoegd om een door den Raad en de Kroon
goedgekeurde verordening door intrekking van het kohier
buiten werking te stellen.
De heer de Reede zegt, dat reeds in 1857 de bepaling bestond,
dat belasting verschuldigd was voor riolen ter ontlasting
van vuil of vuil water uit fabrieken. Na de wijzigingen van
1895 en 1898 kwamen er moeilijkheden bij de toepassing,
ofschoon alleen een redactiewijziging was bedoeld en door
Burgemeester en Wethouders was erkend, dat de verschillende
rubrieken waren gehandhaafd; in 1895 en 1898 is de be
paling dan ook zoo gewijzigd, dat belasting verschuldigd was
voor riolen ter ontlasting van vuil of vuil water; daarnaast
had men de privaatriolen vrijgesteld. Daaruit blijkt voldoende
de bedoeling om fabrieksriolen te blijven belasten en andere
riolen buiten de verordening te doen vallen. In 1900 is tijdens
de behandeling der begrooting die zaak door den heer de
Lange besprokenomdat dat niet het juiste moment was,
kwamen Burgemeester en Wethouders tot de conclusie:
laten wij die zaak in onderzoek nemen, dan kunnen wij
zien of een andere toepassing gewenscht is. In October 1901
werd dan ook een voorstel ingediend, waarbij onderscheid
werd gemaakt tusschen tweeërlei gebruik n l. 1°. het hebben
van een riool in gemeentegrond op zich zelf en daarnaast
de verontreiniging van het gemeentewater. Daardoor is men
tenslotte gekomen tot de huidige verordening, dat n.l. be
lasting geheven wordt voor loozingen van vuil of water ten
behoeve van fabrieken of andere bedrijven en daarnaast
bleven de riolen voor faecaliën vrijgesteld. De toenmalige
Voorzitter zeide toen, dat, als de verordening herzien wordt,
Burgemeester en Wethouders altijd weten hoe zij in het
vervolg moeten handelen. Men zou dus zeggen, dat die zaak
toen in orde was en geen moeilijkheden meer behoefde op
te leveren.
Na die redactiewijziging stond de gedragslijn vast en kon
de zaak van een leien dakje gaan. Dat zou ook wel gebeurd
zijn, maar toen is men in zooverre van de vaste lijn gaan
afwijken, dat men nieuwgebouwde perceelen en verbouwde
perceelen onder de verordening ging betrekken, daarbij de
geschiedenis van de verordening loslatende. Men heeft dat
echter nooit consequent toegepast. Zoo is bv. een nieuw
kantoorgebouw in de Breestraat, dat er ongeveer zeven jaar
staat en al die jaren is vrijgelaten, in 1927 ineens belast en
hetzelfde is het geval met een nieuw-gebouwden winkel en
met een pand, toebehoorende aan een van de Wethouders;
ook die waren tot dusverre vrijgelaten en zijn nu ineens
belast. Had men een behoorlijke gedragslijn willen volgen,
dan had men tevoren de zaak moeten regelen en niet de