348
MAANDAG 19 DECEMBER 1927.
wordt behandeld, niet de juiste is. Aan de orde is niet de
vraag of het Waschbureau al dan niet zal worden opgeheven.
In 1925 is met groote meerderheid van stemmen het Wasch
bureau gestabiliseerd en aan dat besluit houdt spreker zich.
Hij is het niet eens met den heer van Es, die zich blijkbaar
niets aantrekt van hetgeen anderen vroeger hebben opge
bouwd. Is een bestaande inrichting in principe goed en wordt
zij goed beheerd, dan moet men haar instandhouden en gevoelt
spreker er niets voor om uit Prinzipiënreiterei haar op te heffen.
Spreker vestigt er de aandacht op, dat het besluit tot
stabilisatie van het waschbureau is genomen met 19 tegen
10 stemmen en wel in een tijd, waarin de Raad ook hoofd
zakelijk rechts was, waaruit blijkt, dat ook onder de
rechtsche partijen vele menschen zijn, die het nut van het
Waschbureau erkennen. Bij het bestaan van het Waschbureau
is een groot hygiënisch belang betrokken.
Aan de actie van de bleekers kent spreker niet veel
beteekenis toe. Eén bleeker was er den eenen dag voor en
den anderen dag tegen. Van een paar bleekers, die bij spreker
zijn geweest, was de een tegen opheffing, omdat hij aan het
Waschbureau een uitstekenden klant had, terwijl de andere
vroeg of men hem de klanten van het Waschbureau niet kon
overdoen.
Bij de oprichting van het Waschbureau wezen Burgemees
ter en Wethouders in hun praeadvies reeds op het groote
belang om te maken, dat de wasschen niet meer in de kleine
woningen behoeven te worden behandeld. Ieder, die wel eens
in arbeidersgezinnen komt, waar aan huis gewasschen wordt,
kent de onaangename lucht van de goederen, die worden
gedroogd. Het intermediair, dat het Waschbureau op dit
gebied verleent, moet instandblijven.
Dat de middenstand door het Waschbureau wordt benadeeld,
is niet waar, integendeel, hij wordt er door bevoordeeld. Ook
de bewering van den heer Bergers, dat dienstboden gewoon
zijn haar wasschen aan een weduwe ter behandeling te geven,
is niet juist.
De heer Romijn moet eens nalezen hetgeen de heer Eerd-
mans over deze zaak heeft gezegd, die nog veel verder wilde
gaan dan het College nu bescheiden voorstelt en in 1920 de
bleekers aangevallen heeft.
Spreker wil met den heer de Reede over de cijfers niet
discussieeren; uit de cijfers, die spreker heeft, blijkt, dat er
geen verlies is geleden en dat er den laatsten tijd winst is
gemaakt. De stichtingskosten zijn met alle crisisuitgaven af
geschreven; men mag dat verlies dus niet tweemaal in rekening
brengen.
Spreker heeft reeds gezegd, dat het Waschbureau uit dien
ouden loods van het Slachthuis weg moest, omdat het die
zelf noodig had. Spreker moest derhalve iets zoeken en hij
vond die ruïne daarvoor uitstekend geschikt; er is door het
woningbureau dikwijls moeite gedaan om het voor iets anders
in te richten, maar die twee kunnen elkaar helpen; men
kan die ruïne daarvoor inrichten zonder al te veel kosten;
spreker beveelt derhalve het voorstel van Burgemeester en
Wethouders warm aan.
Spreker kan den heer van Es verzekeren, dat er niets van
de rekening wordt afgetrokken, maar vrijwillig wordt 1
gegeven voor die meisjes. Van wat kwijtgeraakt wordt wordt
een uitstekende administratie gehouden; er wordt bericht
van gegeven en 2 maanden heeft men den tijd om het terug
te geven; gebeurt dat niet, dan wordt het geboekt, terug
betaald en aan de menschen vergoed. Nu vraagt de heer van Es
krijgen zij dan een geteekende quitantie? Dat wordt op de
rekening aangeteekend.
De heer van Es: Met inkt?
De heer van Stralen: Wat is U wantrouwend!
De heer van Es zegt, dat er wel eens gesproken wordt van
een gaslucht, maar hier is wel eens een waschlucht.
De heer Goshnga protesteert tegen het persoonlijk karakter
van den aanval, door den heer Wilbrink op hem gedaan.
Spreker zal hem daarin niet volgen, maar alleen opmerken,
dat het niet juist is, dat de eene Wethouder hier den anderen
kwam helpen. De heer Wilbrink vroeg: waarom is dat
noodig, want U zegt zelf, dat de heer Reirneringer een uit
stekende rede heeft gehouden en voorts dat hij het nog nooit
heeft meegemaakt, dat de eene Wethouder den andere kwam
helpen.
De vorige maal heeft spreker niet gesproken als Wethouder,
maar als raadslid, in welke kwaliteit hij ten volle het recht
heeft over de aan de orde zijnde zaken het woord te voeren,
als hij het nuttig en noodig oordeelt. Uit deferentie voor een
ouderen collega heeft spreker na den heer Reirneringer het
woord gevoerd en hij heeft dat gedaan, omdat hij in deze
zaak een standpunt innam, dat afweek van dat van het gros
van zijn partijgenooten, en daarvan tegenover hen, die hem
naar den Raad hebben afgevaardigd, in het openbaar reken
schap wilde geven. Er was geen aanleiding voor den heer
Wilbrink dat te beantwoorden op een wijze als deze dat
heeft gedaan, want politiek gesproken zat er niets onjuists in.
De redeneering, welke spreker op 31 October heeft gehouden,
handhaaft hij teu volle. Hij heeft gezegd niet op het standpunt
van de S. D. A. P. te staan en het Waschbureau niet uiteen
principiëel oogpunt te verdedigen, maar het was voor hem
de vraag, of de overheid zich van een terrein, dat zij vroeger
met een bepaald doel had betreden, moest terugtrekken,
hetgeen iets anders is dan het zetten van stappen op den
weg van de overheidsbemoeiing. Heeft de overheid zich
eenmaal op een bepaald terrein begeven, dan kan men daaraan
niet plotseling een eind maken, maar dient men te over
wegen, of daardoor niet belangen zouden worden geschaad,
welke door de overheidsbemoeiing worden gediend, zij het op
andere wijze dan sommigen op grond van hun principes het
zouden willen.
Spreker heeft een vergelijking gemaakt met een paar
distributie-maatregelen. Hij heeft niet gezegd, dat op dit
terrein de particulieren de taak van het Waschbureau niet
konden overnemen, omdat de vóóroorlogsche toestanden nog
niet waren teruggekeerd, maar wel, dat er geen particulieren
zijn, die het sociale nut, dat in het Waschbureau zit, overnemen.
Volgens den heer Wilbrink staat het particulier initiatief
klaar die taak over te nemen; welnu, laat het dat doen en
het Waschbureau dood concurreeren.
Die heeren moeten niet wachten totdat het Waschbureau
is opgeheven: zij moeten beginnen met een intermediair te
stichten en dan zal het gemeentelijk Waschbureau daarvan
de gevolgen ondervinden. Waar het Waschbureau voor 600
gezinnen wascht, kan het intermediair van die heeren voor
de overige 14400 gezinnen nut hebben. Spreker ziet niet in,
waarom niet samenwerking met den middenstand kan worden
verkregen en van die zijde de eisch wordt gesteld, dat het
Waschbureau eerst weg moet, alvorens met iets begonnen wordt.
Tegenover den heer Wilbrink ontkent spreker thans anders
te spreken dan vóórdat hij lid van den Raad werd. Was dat
zoo, dan zou hij dat erkennen. Door niemand is aangetoond,
dat spreker in strijd met het anti-revolutionnair verkiezings
programma handelt.
Het Waschbureau doet niemand concurrentie aan.
Nu zegt de heer Wilbrink: de heer Goslinga heeft het
gebracht tot Wethouder en weet niet eens, dat er geen wasch-
inrichting is, maar alleen een Wascbbureau. Spreker had
nooit anders gehoord; hij heeft Zaterdagavond nog iemand
gesproken, die ook in die meening verkeerde en mevrouw
Tjalsma—Vos dacht het ook. Op de begrooting staat Wasch
bureau, maar er staat niet bij wat dat beteekent; spreker
kan zich niet overal mee bemoeien, maar toen hij in het
College er over moest stemmen, heeft hij zich op de hoogte
gesteld, hoe dat zat; maar nu moet de heer Wilbrink niet
zeggen: wat ieder middelmatig Leidenaar weet moet U als
Wethouder toch ook weten!
Er is gezegd: 2 a 3% van de bevolking profiteert ervan.
Het Burgerlijk Armbestuur ondersteunt 700 gezinnen en los-
loopende personen, 1 van de bevolking. Moet men daarom
het Burgerlijk Armbestuur opheffen? Spreker heeft er geen
vrijmoedigheid toe, zonder dat hij weet, dat het nut van het
Burgerlijk Armbestuur tot zijn recht blijft komen. Het is
hiermede niet duidelijk gemaakt, dat het weg kan. Spreker
loopt niet warm voor dat bureau en de sociaal-democraten
moeten in hem niet iemand zien, die hen steunt in hun streven
naar Overheidsbemoeiing, maar men moet geval voor geval
bekijken en spreker heeft hier geen vrijmoedigheid om dit
bureau den nek om te draaien, zonder dat het sociaal nut
ervan ergens anders tot uitdrukking zou komen. De arbeiders
moeten zooveel mogelijk van dit bureau gebruik maken; de
wasch moet uit huis. Een stem tegen verplaatsing beteekent
een stem voor opheffing.
De heer Wilbrink zegt: als Burgemeester en Wethouders
dit handhaven, nu spreekt spreker als Wethouder kunnen
zij zich niet meer principiëel verzetten tegen Overheids
bemoeiing. Dat is een schieten met kanonnen op vlooien.
De heer Parmentier wraakt de vergelijking, door den heer
Goslinga gemaakt, met het Burgerlijk Armbestuur. De heer
Goslinga zeide, dat men het Burgerlijk Armbestuur, dat
voor 1 van de bevolking is, toch ook niet opheft, maar
hij had beter gedaan terug te nemen zijn bewering van de
vorige maal, dat het Waschbureau een nuttig, sociaal belang
dient, omdat daarvan niets waar is. Waarom? De mede-
deeling van den heer Reirneringer, dat het Waschbureau
veel waschjes van 1 of IJ K.G. heeft, is niet juist, want volgens
de officiëele verslagen zijn het in doorsnede wasschen van
6 K.G., dus heel gewone wasschen. Kleine gezinneu sturen
hun wasschen om de twee of drie weken naar het bureau.
Het apparaat, dat de heer Goslinga ter vervanging van
het Waschbureau zou willen hebben, bestaat in den vorm
van 15 particuliere bleekers en volgens de anti-revolutionnaire