338 VRIJDAG 9 DECEMBER 1927. besturen naar de inzichten van anderen. Wanneer de sociaal democraten ergens de meerderheid hebben, denken zij er ook niet aan te besturen naar de inzichten van anderen, maar nemen zij die van henzelf als maatstaf. Spreker meent, dat het aan den Raad is om na te gaan, of aan het warm pleidooi van den heer van Eek gevolg moet worden gegeven, maar deze moet niet zeggen, dat men geen samenwerking wil of dat de goede verstandhouding verstoord wordt, wanneer men daarop niet ingaat. Bij alle goede bedoelingen kan spreker geen afstand doen van het recht de gemeente naar eigen inzichten te besturen. De heer van Eck wil hiertegenover opmerken, dat sprekers partij natuurlijk zich niet het recht wil aanmatigen, het Burgerlijk Armbestuur naar haar inzichten te gaan beheerschen. De heer Goslinga had niet behoeven te zeggen, dat de bur gerlijke partijen, die de meerderheid hebben in de commissie, die natuurlijk willen behouden. Spreker is er echter niet zoozeer op gesteld, dat elke politieke richting naar evenredig heid van haar sterkte in de commissie vertegenwoordigd is, maar waar de sociaal-democraten principieel andere inzichten hebben op het gebied van maatschappelijk hulpbetoon dan alle burgerlijke partijen, acht spreker het billijk, dat zijn rich ting vertegenwoordigd is eenigszins in verhouding tot de sterkte van haar aanhang onder de bevolking! Dit beteekent niet, en het is ook geenszins sprekers wensch, dat de vergaderingen van die commissie een soort dispuut vergaderingen zullen worden. Houdt de heer Vallentgoed daar uitvoerige disputen? vraagt spreker. In de commissie voor de Lichtfabrieken gebeurt dit ook niet. Men behoeft niet overtuigd te zijn van de deugdelijkheid van de inzichten van sprekers partij, maar spreker vraagt wel de erkenning, dat die beginselen naar zekere evenredigheid in het Burgerlijk Armbestuur kunnen worden verkondigd. Wanneer twee leden van sprekers partij in dat bestuur zitten, verandert niet ineens de wijze van optreden daarvan, maar geleidelijk zal het den anderen kant uitgaan en mocht de invloed van sprekers richting toenemen, dan zal dit zich nog sterker doen gevoelen. Men moet erkennen, dat de minderheid zich behoorlijk mag doen vertegenwoordigen, en er wordt niet voldoende rekening gehouden met de aanspraken van andersdenkenden, als men in een college van negen personen één vertegenwoordiger zet van een zoo belangrijke volksgroep als de sociaal-demo craten vormen. Werd het verzoek ingewilligd, dan zou dat niet beteekenen een afstand doen door de rechterzijde van haar recht om de zaken te besturen, maar wel een wensch van die zijde, om vruchtbaar samen te werken met de S.D.A.P. en een erkenning van het goed recht dier partij om naar verhouding van haar steikte in die commissie te zijn vertegenwoordigd. Er is geen sprake van, dat uitvoerige disputen moeten plaats hebben, maar de partijen zullen trachten elkander te naderen en dat zal eenigen invloed hebben op de gestie van het Burgerlijk Armbestuur. Het moet in dat college gaan evenals in den Gemeenteraad, waar de sociaal-democraten, al mogen hun voorstellen ook meestal verworpen worden, toch invloed hebben op de besluiten van dit College. Als men bij elkander zit, schikt men zich in vele opzichten naar elkander. De heer Spendel noemt de redeneering van den heer van Eck niet logisch. De heer van Eck zegt, dat de inzichten van zijn partij zoozeer afwijken van die van de burgerlijke par tijen, dat het noodzakelijk is ze in het Burgerlijk Armbestuur te verdedigen, en nu is hij zoo naïef te denken, dat, indien dat gebeurt, anderzijds die inzichten niet zullen worden be streden. Men zou wel degelijk in het Burgerlijk Armbestuur een weerspiegeling krijgen van wat men in den Raad vindt. De heer van Eck zegt wel, dat de Commissie voor de Licht fabrieken niet een dispuut-college is geworden, maar in die commissie komen de beginselen niet zoodanig naar voren als in het Burgerlijk Armbestuur het geval zou zijn. Ver schillende leden van het Burgerlijk Armbestuur zouden niet meer in de gelegenheid zijn die functie te blijven waarnemen, omdat dit te veel tijd van hen zou vragen. De heer Groeneveld heeft nooit gehoord, dat leden van zijn fractie, die in welke commissie dan ook zitten, daarvan maken een dispuutcollege. Spreker geeft toe, dat de leden van zijn richting in die commissies niet gemakkelijk zijn, maar zij trachten de dingen zakelijk te behandelen en hun inzichten naar voren te brengen zonder dat er gezegd kan worden, dat er obstructie gevoerd wordt. Spreker herinnert aan den tijd, toen er in den Raad een liberale meerderheid was en de Christelijke partijen zooveel mogelijk uit de commissies werden geweerd.-De rechterzijde heeft toen bij motie den eisch gesteld, dat haar richtingen ook zooveel mogelijk in de commissies zouden worden opge nomen, waarop de liberalen hebben gezegd, dat zij daar niet tegen waren, maar dat het niet ging om de partijen, doch om de geschiktste personen. Spreker wil thans de woorden, toen door den heer Aalberse gesproken, dat het merkwaardig was, dat de liberalen dan nooit geschikte menschen konden vinden bij de rechterzijde, tot de zijne maken met dit verschil, dat nu de rechterzijde nooit geschikte personen kan vinden bij de S. D. A. P. De heer Vallentgoed acht de vrees van den heer Spendel voor een dispuutcollege volkomen ongegrond. Als men om half acht begint, moet men hard werken wil men om half twaalf klaar zijn en dan kan er hoogstens misschien een half uur gedisputeerd worden. De heer Sijtsma zou er niet voor zijn, wanneer bij deze stemming de meerder heid zou overgaan naar de S. D. A. P. maar nu dit niet het geval is, brengt naar zijn oordeel de billijkheid mede, dat aan deze groote partij een tweede ver tegenwoordiger wordt gegeven. Met het daarvoor genoemde lid heeft spreker ervaring opgedaan in de commissie voor de Stedelijke Werkinrichting; de vergaderingen duren er nu niets langer dan te voren en dat lid laat soms zijn licht vallen op dingen, waaraan men anders niet zou hebben gedacht. Zijn tegenwoordigheid wordt daarom gewaardeerd. Spreker begrijpt niet, waarom de andere partijen er zoo tegen zijn, dat er nog een sociaal-democraat in het bestuur komt. De heer Wilbrink wijst er op, dat er eenig onderscheid is tusschen het niet benoemen van leden der rechterzijde in de commissies en het niet benoemen van sociaal-democraten daarin, omdat de leden der rechterzijde zich nooit hebben onttrokken aan de verantwoordelijkheid voor het bestuur der gemeente en voor de gemeente-financiën. De heer van Eck propageert, dat het de taak van hem en zijn partijgenooten is de socialistische gedachten, die principieel een geheel andere richting uitgaan dan die van de burgerlijke partijen, ingang te doen vinden. Nu zijn de leden van de burgerlijke partijen verplicht voor de belangen van de tegenwoordige maatschappij te waken en indien dan ook aan de S.D.A.P. een tweede zetel in het Burgerlijk Armbestuur werd toegewezen alleen op grond van den groei dier partij de Christelijk-Historische partij, nu zij ook in omvang toeneemt, is evenmin voldoende in de commissie vertegenwoordigd en zij haar invloed derhalve in dat college zou mogen doen gelden, vertrouwt spreker, dat er van de andere zijde personen zullen zijn, die zullen trachten dien invloed te breken en telkens wanneer de ver tegenwoordigers van de S.D.A.P. iets willen doorvoeren, dat men aanvoelt als volkomen in strijd zijnde met de belangen van de gemeente, zich daartegenover zullen stellen. Spreker gevoelt er wel iets voor den sociaal-democraten een keer tegemoet te komen en hun die tweede plaats in de commissie te geven. Nu is degene, die het laatst op de lijst is geplaatst een Christelijk-Historische en de voorafgaande een Roomsch-Katholiek. De Roomsch-Katholieken zijn ook niet ruim in de commissie vertegenwoordigd. En nu zal het er om moeten gaan, wie moet afvallende Christelijk-Historische of de Katholiek. Waar de Roomsch-Katholieken in mejuffrouw Coebergh reeds een vertegenwoordigster hebben, zou spreker ditmaal een Christelijk-Historische benoemd willen zien en bij een volgende vacature een Roomsch-Katholiek in aan merking willen doen komen. De heer Goslinga meent eenige tegenstrijdigheid te kunnen ontdekken in de redeneering van den heer vap Eck, wanneer deze aan den eenen kant zegt, dat de rechterzijde naar eigen inzichten moet besturen en aan den anderen kant, dat er kentering en ombuiging zal komen, wanneer de invloed wordt vergroot van zijn richting, die beginselen heeft, welke hijzelf principieel geheel anders noemt dan die van de burgerlijke partijen. Spreker stelt den heer van Eck de vraag, of deze niet weet, dat er politieke partijen zijn, die zich juist in den strijd geworpen hebben om de revolutionnaire beginselen van zijn partij te weerstaan en spreker begrijpt niet, hoe zijn medewerking kan worden gevraagd om de propageering van die beginselen in het Armbestuur te bevorderen. De Raad wordt gekozen naar het evenredigheidsbeginsel, maar de be sluiten en benoemingen worden in den Raad volgens het meerderheidsbeginsel gedaan. De heer van Eck zal toch niet kunnen vergen, dat een derde van de raadsbesluiten en -be noemingen zal uitvallen in den geest van zijn partij. Spreker meent niet, dat men hier zit om elkaar vriendelijkheden toe te voegen of pleiziertjes te doen, maar om de beginselen, die men vertegenwoordigt, tot uiting te brengen. Dat recht heeft iedere partij en het gaat naar sprekers overtuiging niet aan om met een redeneering, als de heer van Eck heeft gehouden, de zaak te vertroebelen. Spreker hoopt, dat allen zullen stemmen met hem naar eer en geweten en zooals hun be ginselen voorschrijven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 18