DONDERDAG 8 DECEMBER 1927. 315 schillende toezeggingen heeft gedaan. Alleen was het antwoord van den Voorzitter niet duidelijk, wat betreft het niet toe laten van een bezoldigd bestuurder bij conferenties ter be spreking van de arbeidsvoorwaarden van de politie-agenten. De Voorzitter heeft, wat de gestraften betreft, het standpunt ingenomen, dat hij zal uitmaken, of een bezoldigd bestuurder zal worden toegelaten. In verband hiermede zal spreker gaarne vernemen, of de Voorzitter blijft staan op dat standpunt. Mogelijk kan de Voorzitter hierop een tegemoetkomend antwoord geven, Spreker wenscht nog een vraag te doen, die hij gisteren verzuimd heeft te stellen. Er zijn twee politie-agenten, die al jaren in dienst zijn en die niet geslaagd zijn voor het examen voor eerste klasse. Practisch staan zij niet achter bij hun jongere collega's. Zou het nu niet mogelijk zijn hen in den zelfden rang te stellen? Nu de Wethouder Tepe verzekerd heeft, dat het hem alleen wegens de begrooting niet mogelijk is geweest met voorstellen te komen in zake het Werkliedenreglement en nu dus vast staat, dat deze zaak zoo spoedig mogelijk aanhangig zal wor den gemaakt, wenscht spreker geen motie in te dienen, maar zal hij rustig afwachten. De heer Goslinga heeft er op gewezen, dat de promoties bij andere diensten niet van dien aard zijn geweest als bij de Secretarie. Dat is zoo, maar spreker heeft zich verbaasd over de mededeelirig, dat in 1926 de promoties weer zoo veel mogelijk worden doorgevoerd en dat de deur voor het maken van promoties zou worden open gezet. De heer Goslinga interrumpeert, dat hij heeft gesproken van de deur op een kier zetten. Spreker hoopt, dat de menschen door die kier zullen kunnen kruipen en dat de door hem genoemde geval len zullen worden onderzocht en dat die menschen in de promotie zullen worden opgenomen. De Wethouder zegt, dat spreker maar één geval genoemd heeft. Er zijn er natuurlijk meer, bijv. de geheele groep muntmeterophalers. In de Com missie voor de Lichtfabrieken is deze zaak meermalen bespro ken en daar heeft men zich op het standpunt gesteld, dat de promoties zooveel mogelijk moesten worden stopgezet. Er is dus meer. Spreker hoopt, dat deze zaak nu in goede banen zal worden geleid. Spreker heeft ook een mededeeling gedaan omtrent iemand, die bij den dienst van Sociale Zaken werkzaam is. Hij begrijpt, dat de heer Goslinga heeft gezegd, de zaak niet te kennen en niet te weten of er toezeggingen zijn gedaan. Sprekers bedoe ling was de volgende. Ten vorigen jare heeft hij bij de begrooting een voorstel ingediend, waarin de wenschelijkheid werd uitgesproken, dat aan personen, die gelijke werkzaamheden verrichten, ook een gelijke bezoldiging zou worden verstrekt en nu er bij den dienst van Sociale Zaken iemand werkzaam is, die contró- leursarbeid verricht en bij zijn collega's f 1200.in loon ten achter staat, heeft spreker daarop de aandacht gevestigd en gezegd, dat dit niet een gezonde toestand was. Spreker hoopt, dat de heer Goslinga daaraan zijn aandacht zal schenken. Tenslotte komt spreker tot den heer Sijtsma, die zich heeft beklaagd over de wijze, waarop spreker zich over diens voor stel had uitgelaten. Spreker is gevoelig genoeg om te begrijpen, dat de door hem gedane mededeeling den heer Sijtsma zou grieven, maar hij had verwacht, dat een zoo ervaren Raads lid als de heer Sijtsma zeer goed zou weten, dat dergelijke zaken, als de herziening der salarissen, in het georganiseerd overleg konden worden besproken en het dus niet noodig was een commissie ad hoe daarvoor te benoemen. Indien spreker den heer Sijtsma heeft gegriefd, dan wil hij dat gaarne terugnemen, maar dan hoopt hij, dat de heer Sijtsma hem het pleizier wil doen tenslotte het voorstel in te trekken. Als de heer Sijtsma gemeend heeft met de indiening van het voorstel een goed werk te doen, dan moet spreker dat be twisten. De voorsteller zou daardoor alleen den menschen, die snakken naar het oogenblik, waarop zij verslechteringen kunnen invoeren, in het gevlei komen. De heer Parmentier zegt, dat, wanneer de Voorzitter van den regel uitgaat, dat, wanneer iemand niet in eerste instantie heeft gesproken, het ook niet noodig is, dat hij in tweede instantie spreekt, de sluizen van de onnoodige welsprekendheid zullen worden opengezet. Spreker wil iets zeggen over het feit, dat de Voorzitter bij zijn antwoord is begonnen met lof toe te zwaaien aan den heer van Eek voor diens rede. Spreker wil aan dien lof den zijne toevoegen, want spreker houdt van een mooie, principiëele rede en hij is het met den heer van Eek eens, dat het van groote beteekenis is, te weten uit welke beginselen zoowel onze grootere als kleinere daden voortvloeien, maar toch heeft hij. in tegenstelling met den Voorzitter, die het goedkeurde eri lofwaardig noemde, er bezwaar tegen, dat het hier gebeurt. Spreker heeft er bezwaar tegen, omdat men dan hier krijgt een soort van Tweede Kamertje-spelen. Daar is de Raad niet het aangewezen lichaam voor. Spreker is het dan ook meer eens met den heer Bosman, die zeide: ik behoef hier het program van den Vrijheidsbond niet te ontvouwen. Als men hier een geloofsbelijdenis gaat doen, zooals de heer van Eek gedaan heeft, dan is daar niets tegen, maar dan zullen andere partijen dat het volgende jaar ook doen. De heer van Eek heeft hier uiteengezet zijn geloof in het dogma der overheidsbemoeiing. Daarvoor is de Raad niet het aange wezen lichaam en op deze wijze komt men niet klaar. De heer Kooistra vindt het natuurlijk uitstekend, wanneer de heer van Eek hier zijn beginselen uiteenzet, maar als hetzelfde door de rechterzijde gedaan wordt, dan gaat de heer Kooistra op een minderwaardige wijze handelen. Als dan iets gezegd wordt wat voortvloeit uit het Christelijk geloof, zij het dan een ander geloof dan dat van den heer van Eek, dan zegt hij: ga met dat praatje naar den bakker. Dat is geen ernstige behandeling van de meeningen, die verdedigd zijn door de rechterzijde. Spreker zou daartegen over kunnen stellen (maar zoo stelt hij het niet) de 25 voorstellen van de S. D. A. P., welke z. i. meer kosten dan de vijf ton, die de heer Goslinga berekende. Als men nu een begrooting heeft met een tekort van drie ton, en men doet voorstellen, die bovendien vijf ton moeten kosten, dan zou hij in den gedachtengang van den heer Kooistra kunnen zeggen: laat de Raad met dat praatje naar den bakker gaan. Evenwel, zoo moet men niet redeneeren over eikaars beginselen. Spreker zou dus van den Voorzitter willen weten, of naar zijn meening hetgeen de heer van Eek gedaan heeft inderdaad is de rechte algemeene beschouwing, ja dan neen. Zoo ja, dan maakt spreker er geen aanmerking op, maar dan deelt hij die meening niet. De heer Kooistra vraagt het woord voor een persoonlijk feit. De Voorzitter vraagt, waarin dat persoonlijk feit bestaat. De heer Kooistra antwoordt, dat hij volgens den heer Parmentier zich minderwaardig heeft uitgelaten over de godsdienstige overtuiging van anderen. De Voorzitter zegt, dat deze uitdrukking hem is ontgaan. Hij gelooft niet, dat daarin een persoonlijk feit ligt, maar hij heeft geen bezwaar den heer Kooistra toe te staan, zijn woorden te verduidelijken. De heer Kooistra zegt, dat de heer Parmentier hem blijk baar niet heeft verstaan. Hij heeft gezegd, dat hij respect heeft voor ieders overtuiging en dat hij het te ernstig vindt om in den Raad over godsdienstige aangelegenheden te spreken. De heer Wilbrink heeft tegenover den heer van Eek gesproken over den barmhartigen Samaritaan, en dat in verband met een uitkeering van 13.per week uit de werkloozenkassen, en de heer van Es heeft tot de arbeiders gezegd: Zoek eerst het Koninkrijk Gods en het andere zal u worden toegeworpen! Spreker heeft naar aanleiding daar van de vraag gesteld, of men zou denken, dat in deze ver gadering niet menschen aanwezig waren, die gebrek hebbende aan eten, bij het hooren van die woorden de gedachte zouden koesteren: Als ik daarmede naar den bakker ga, kan ik er geen broodje voor koopen! Als de heer Parmentier dat een onwaardige uitdrukking vindt, is spreker het niet met hem eens. De Voorzitter kan in deze discussie niet een persoonlijk feit vinden. De heer de Reede ontkent tegenover den heer Verweij, dat zijn opmerkingen over de financiëele aangelegenheden van de gemeente op twee gedachten hinken. In de eerste plaats heeft spreker gezegd, dat de toestand van de financiën zorgelijk is en dat daarentegen de kapitaaldienst er gunstig voor staat. In dat opzicht heeft de heer van Eek spreker gelijk gegeven en spreker wijst er den heer Verweij op, dat, als men er financiëel krachtig bij staat en men meer opmaakt, dan men verteren kan, men elk jaar achteruit gaat en zijn credietwaardigheid verliest. Wie van een dictatuur van het kapitalisme spreekt kan, naar spreker meent, be trekkelijk gelijk hebben, maar als men let op de reeks van sociale wetten, die de kapitalisten aan banden legt, dan kan men niet meer zeggen, dat die heeren doen kunnen wat zij willen. Dat zij kunnen wonen waar zij zulks wenschen, spreekt vanzelf, want zij zijn Nederlanders en zij hebben dezelfde rechten als anderen. Kunnen zij buiten Leiden wonen, dan ligt het voor de hand, dat zij dat doen. Wat de winst uit de bedrijven betreft, spreker kan niet toegeven, dat die winst te ruim is. Het is zeer zeker een behoorlijke winst, maar zij is niet overdreven, gezien welke kapitalen in de fabrieken zijn gestoken en welke risico's de gemeente heeft. Spreker zou er zeer stellig niet met mee kunnen gaan, dat van deze winst 250.000.werd afge nomen, want dan zou de rentabiliteit van de fabrieken er erg door dalen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 17