WOENSDAG 7 DECEMBER 1927. 281 stellen zij voor om er 2 te gevenen dan spreken zij nog van naargeestige concurrentie. De heer van Stralen had dat ook moeten vermelden, dan had men de zaak in haar geheel gehad. Met de arbeiders wordt in de Christelijke partijen niet gesold. De heer van Stralen De heer Grotenhuis zegt het zelf. De heer Elkerbout zegt, dat de heer van Stralen het in zijn geheel had moeten voorlezen, maar dat kwam niet in zijn kraam te pas en daarom verzwijgt hij het. De heer Grotenhuis zegt zelf als conclusie, dat hij vertrouwen stelt in. de partij. Als hij dan geen ruggegraat heeft, zooals de heer van Stralen zegt, gelooft hij, dat deze zich daarin ver gist. Dit alles heeft met de begrooting weinig of niets te maken, maar de heeren moeten dergelijke argumenten ge bruiken om hun doel te bereiken en daarom moet nu den een en dan den ander een por hebben, omdat de sociaal-demo craten dan de mooie jongens kunnen uithangen. De heer van Stralen heeft de rechterzijde, meer speciaal den heer Heemskerk, aangespoord om zijn voorstellen te steu nen. Spreker zal die zaken bekijken en beoordeelen zooals hij dat meent te moeten doen; spreker is mans genoeg om zijn eigen boontjes te doppen en heeft daarvoor geen aansporing noodig. De Christelijke vakbeweging wil niet geleid worden, vooral niet door de roode vakbeweging; zij is zelfstandig en weet, dat haar belangen bij de christelijke partijen veilig zijn; de heer van Stralen zal haar nooit voor zijn karretje kunnen spannen. Zij onderschrijft het woord van wijlen Mi nister Talma volkomen, dat de democratie alleen dan veilig is, wanneer ze wordt toegepast volgens Christelijke begin selen. Als spreker dus enkele voorstellen van den heer van Stralen ondersteunt, dan is dat niet, omdat ze door den heer van Stralen zijn ingediend, maar omdat spreker dergelijke verbeteringen noodzakelijk acht. De heer Sijtsma heeft voorgesteld een commissie van 5 personen te benoemen om een onderzoek in te stellen naar de loonen en arbeidsvoorwaarden, maar spreker meent, dat dit niet op den weg van den Raad ligt. Wanneer Burgemeester en Wethouders voornemens zijn een verandering in de arbeids voorwaarden voor te stellen, dan zijn zij daartoe mans genoeg en de Raad behoeft hen daartoe geen aansporing te geven. Gelijk in andere plaatsen zullen Burgemeester en Wethouders zich niet schamen met een voorstel voor den dag te komen, als zij dat noodig achten, en de Raad heeft dan nog de gelegen heid er zijn oordeel over uit te spreken. De heer Baart zegt, dat het antwoord op het Afdeelings- verslag met betrekking tot de vernieuwing van het werk liedenreglement hem het gevoel heeft gegeven, alsof de Raad een beetje bij den neus wordt genomen. Wanneer er naar gevraagd werd, hebben Burgemeester en Wethouders steeds gezegd, dat er aan het werkliedenreglement serieus werd gewerkt en in het Georganiseerd Overleg is spreker toegezegd, dat het binnen niet al te langen tijd tegemoet gezien kon worden. Persoonlijk heeft spreker den heer Reimeringer her haaldelijk gevraagd, hoe het ermee stond, en al is er nu in het Collego eenige verandering gekomen, men had toch mogen verwachten, dat dit antwoord niet noodig ware ge weest, als men werkelijk van plan was spoedig met een nieuw ontwerp te komen. Uit het antwoord moet spreker evenwel opmaken, dat het het College geen ernst is. Er wordt nu weer gezegd, dat de zaak in studie zal worden genomen, maar op deze wijze kan het nog wel 10 jaar duren, want het desbetreffende verzoek om wijziging te brengen in het Werkliedenreglement dateert al van 1910. Reeds zeventien jaar geleden is door de werkliedenorganisaties verzocht het werkliedenreglement te herzien. Men meende toen, dat deze zaak niet tot de competentie van den Raad behoorde en dus aan het College moest worden overgelaten. Tot nu toe heeft het College zich evenwel niet kunnen opwerken om aan dit verzoek te voldoen. Wanneer nu gezegd wordt, dat de zaak in studie wordt genomen, dan is dat wel een heel mooie naam, maar in werkelijkheid komt er niets van. Niet alleen in den Raad, maar ook bij de besprekingen over deze zaak in het georganiseerd overleg is, in antwoord op aan den Voorzitter van het georganiseerd overleg, den heer Reime ringer, die dat zal moeten bevestigen, herhaaldelijk gestelde vragen, toegezegd, dat binnen niet al te langen tijd een voorstel zou worden ingediend, maar dat het nog aan eenige hoofden van takken van dienst moest worden voorgelegd; spreker kan dan ook de gedachte niet van zich afzetten, dat men bezig is den Raadsleden iets voor de oogen te draaien en dat men iets anders bedoelt daarmede. Toen spreker dit ook in de sectie opmerkte, zeide een van de andere leden: ik begrijp niet waarover u zich zoo boos maakt, het is toch heel goed verklaarbaar, dat Burgemeester en Wethouders daarmee hebben gewacht. Spreker maakte daaruit op, dat hij even moest wachten in verband met de nieuwe samen stelling van den Raad, maar dat lid zal, nu op sprekers vraag geantwoord is, dat het nog in studie is, wel bemerkt hebben, dat het op het oogenblik nog geen ernst is met deze zaak. Spreker, heeft nog geen voorstel gedaan, maar wil alsnog vernemen, of het College van plan is om in 1928 die zaak aan de orde te stellen. Spreker hoopt, dat de nieuwe voorzitter van deze commissie, de heer Tcpe, voortvarender zal zijn dan zijn voorganger. Wanneer men telkens hoort, dat de zaak bijna in kannen en kruiken is en dan weer, dat zij nog in studie moet worden genomen, dan spreekt het van zelf, dat er nog niet veel van terecht gebracht is. Wanneer de nieuwe Wethouder, die hiermede belast is, de toezegging kan doen, dat in 1928 deze zaak aan de orde komt, zal spreker den Raad geen uitspraak laten doen, maar anders is hij genoodzaakt een voorstel te dezer zake alsnog in te dienen. Spreker meent, dat bij de politie de verhoudingen niet zijn, zooals ze moesten wezen. Spreker moet hierbij misschien even buiten de orde gaan, omdat de vragen, door zijn partij genoot Vallentgoed in de sectie gesteld, in het afdeelings- verslag niet tot haar recht zijn gekomen en niet zijn beantwoord. Op 7 April 1927 zijn de voorstellen ingediend en pas op 8 Augustus werden de voorstellen behandeld in de Commissie van Overleg en met algemeene stemmen der vier organisaties aangenomen, doch twee maanden daarna op 8 October wordt het besluit, dat in de Commissie van Overleg is genomen, aan den Burgemeester doorgezonden. Dat is niet in orde, al kan spreker zich voorstellen, dat er één of twee weken mee heengaan voor het kan worden doorgezonden. De heer Groeneveld: Dat kan denzelfden dag gebeuren. De heer Baart zegt, dat er omstandigheden kunnen zijn, waardoor het een veertien dagen duurt, maar het heeft maanden geduurd en daardoor is het verzoek te laat in het bezit van den Burgemeester gekomen om het bij deze begrooting aan de orde te kunnen stellen. De Voorzitter verzoekt den spreker op dit punt niet al te diep in te gaan, want het staat niet in het Sectieverslag. De heer Baart zegt, dat hierover wel in de sectie gesproken is, maar dat dit niet is opgenomen in het verslag; spreker moet hierover iets zeggen, omdat hij wil protesteeren tegen de onbillijkheid, die begaan is tegenover dit verzoek van de organisaties en tegen de wijze, waarop men de belangen van de arbeiders meent te moeten negeeren. In dit adres wordt verzocht, de salarissen van de hoofdagenten en de brigadiers te verhoogen in verband met de grootere verant woordelijkheid, die bestaat in het wachtcommandantschap; door de vier organisaties werd daarom voorgesteld het loon te brengen op f 47.— tot f 50.voor de hoofdagenten en f 43.voor de brigadiers. Die salarissen zijn genoemd, omdat de Voorzitter van die commissie had gezegd: geef nu maar op, wat je precies wilt hebben. Verder heeft men geweigerd het hoofdbestuur van de organisatie bij deze besprekingen toe te laten in de commissie, met de woorden: dat kunnen wij niet toelaten, omdat vooral gesalarieerde of bezoldigde bestuurders niet noodig zijn. Zij hebben zich daarover met den Burgemeester verstaan en die heeft daarop gemeend het volgende te moeten antwoorden, dat het bijstaan van het politiepersoneel door bezoldigde bestuurders hem geheel overbodig voorkomt en slechts in zeer buitengewone gevallen wenschelijk kan zijn; dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor en de verhouding is zoodanig, dat welwillend overleg hier is verzekerd. Dat is een standpunt van ongeveer 25 jaar terug. Spreker kan zich indenken, dat het overleg hier goed gaat, maar wanneer een hoofdbestuur van een organisatie vraagt om toegang tot deze besprekingen, hetgeen volgens de veror dening mogelijk is, wat heeft er dan toe geleid om die menschen, die toch vertegenwoordigers zijn van groepen van het personeel, buiten de deur te houden en om een ver ouderd standpunt in te nemen? Er zijn den laatsten tijd nogal eens straffen uitgedeeld; spreker laat in het midden of zij gerechtvaardigd waren of niet; om dat te kunnen beoordeelen, moet spreker die zaken van beide kanten bezien en alle feiten kennen, die daartoe geleid hebben; dat is voor spreker zeer moeilijk, omdat hij misschien te veel op het standpunt staat, dat het niet goed is, wanneer iemand gestraft wordt. Spreker betreurt het, dat de Burgemeester bij het opleggen van straffen geheel zelfstandig te werk gaat, terwijl hij daar omtrent het hoofdbestuur van de organisatie zelfs niet wil hooren. In een schrijven aan het hoofdbestuur heeft de Burgemeester n.l. het verzoek om dat hoofdbestuur in zake opgelegde straffen te hooren, afgewezen. Wanneer de Burge meester nooit onrust heeft gestookt onder het politiecorps, dan zal hij het nu doen en niemand zou hebben kunnen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 3