WOENSDAG 7
DECEMBER 1927.
297
kennen gegeven, in de eerste plaats dat spreker min of meer
zou zeilen op het compas van den heer Goslinga en in de
tweede plaats dat spreker niet voldoende oog zou hebben
voor, ja zelfs partijdig zou staan tegenover het openbaar
onderwijs. Spreker neemt onmiddellijk aan, dat die vrees niet
gebaseerd is op sprekers persoon of polit ieke of godsdienstige
overiuiging, maar, zooals de heer Sijtsma ook reeds heeft
gezegd, op hetgeen in een praeadvies van het College wordt
medegedeeld over een eventueele opheffing van een openbare
school in de Paul Krugerstraat. De heer van Es "heeft riiet
zoozeer een vrees in tegenovergestelde richting geuit, als wel
den wensch uitgesproken, dat onder het tegenwoordige College
het bijzonder onderwijs niet in de verdrukking zou komen,
misschien nog iets positiever, n.l. of het College vooral de
belangen van het bijzonder onderwijs zou willen behartigen.
Spreker wil op al deze dingen één heel kort antwoord geven:
artikel 195 der Grondwet geeft als resultaat van den sinds
jaren gevoerden schoolstrijd nauwkeurig de verplichtingen
der gemeentebesturen weer zoowel ten aanzien van het open
baar als ten aanzien van het bijzonder onderwijs, en het is
sprekers streven en overtuiging om niet alleen volgens de
letter, maar ook volgens den geest van dat artikel in dit
College werkzaam te zijn en om zoowel de belangen van het
openbaar als die van het bijzonder onderwijs te behartigen.
Het eenige compas, waarop speciaal door den Wethouder van
Onderwijs dient gezeild te worden en ook gezeild zal worden,
is zijn eigen inzicht en geweten, maar daarnaast doet spreker
een beroep op allen in den Raad, van welke richting ook,
die zich voor het onderwijs interesseeren, om vertrouwen te
stellen in de onpartijdigheid van het College en het College
van advies te dienen op dezelfde onpartijdige wijze als het
College zich voorstelt de belangen, zoowel van het openbaar
als van het bijzonder onderwijs, te behartigen. Wanneer men
dus iets verneemt van plannen, zooals in casu betreffende
opheffing van een openbare school, moet men daarin niet
zien een stelling nemen tegenover het openbaar onderwijs;
van het College kan men een dergelijk voorstel nooit anders
verwachten dan vvanneer het door de plaatselijke omstandig
heden geboden is en ook in overeenstemming met de be
langen van het openbaar onderwijs.
Verder zijn ter sprake gebracht de bewaarscholen, het
zevende leerjaar en de nieuwe stroomingen, die er op onder
wijsgebied mogelijk zijn.
In aansluiting aan hetgeen de Voorzitter daaromtrent reeds
opmerkte wil spreker zich beroepen op de welwillendheid van
den Raad om te begrijpen, dat alle onderwerpen, die genoemd
zijn, niet onmiddellijk kunnen worden afgedaan en dat de
Raad dus op het oogenblik genoegen zal moeten nemen met
de toezegging, dat deze drie belangrijke punten bij Burge
meester en Wethouders in onderzoek zijn of in bewerking
én dat zij de volle belangstelling hebben van het College.
Ten aanzien van de bewaarscholen kan spreker nog medc-
deeleri, dat dit vraagstuk nader onder de oogen wordt gezien
en dat het plan van een bewaarschool in de Kooi zoover is
gevorderd, dat dit in het College circuleert en dat spreker
het dezer dagen ter visie thuis heeft gekregen.
Wat het zevende leerjaar betreft, onverschillig of het zal
worden ingevoerd op 1 Juli 1928 dan wel reeds 31 Januari
1928 overeenkomstig het voorstel-Albarda, er zullen verschil
lende quaesties nader onder de oogen moeten worden gezien
en een daarvan is de vraag, of het wenschelijk is een dei-
moderne talen in dat zevende leerjaar verplichtend testellen.
De centrale school voor het zevende leerjaar wordt bezocht
door 178 leerlingen en de bijzondere cursus in het Fransch
door slechts 30 leerlingen, hetgeen naar sprekers oordeel niet
blijk geeft van een overgroote belangstelling hiervoor, maar
dit behoeft geen reden te zijn om straks niet tot de over
tuiging te geraken, dat eventueele invoering van een levende
taal toch wenschelijk is.
De vraag van den heer Groeneveld omtrent het wandelen
aan den verkeerden kant van de straat, hoort, meent spreker,
niet thuis bij onderwijs, maar de zaak is eenigszins van paeda-
gogischen aard en daarom kan spreker wel mededeelen, dat,
indien mocht blijken, zooals de heer Groeneveld opmerkte,
dat er hier niet sprake was van een verkeersregeling, maar
van een verkeerde regeling, spreker zich daartegen zou ver
zetten.
Spreker ergert zich dagelijks over de velen in andere
steden doet zich dat verschijnsel evenzeer voor die een
voudig maling hebben aan alle verkeersregels. Spreker zou
er zich zeer aan ergeren, indien een dergelijke achteloosheid
ten aanzien van de verkeèrsregels werd gedemonstreerd door
onderwijzers, maar aan den anderen kant kan het in de
veiligheid van de kinderen zelf zijn, wanneer bij een wandeling
links gehouden wordt.
Spreker heeft ook de rede van den heer van Eek met veel
belangstelling, ten deele zelfs met instemming, gehoord, waar
hij b.v. sprak over het beoefenen der naastenliefde en toen
hij, zooal niet letterlijk, dan toch naar den geest Thomas van
Aquino citeerde, zeggende, dat voor het beoefenen van ver
schillende deugden een zekere graad van welstand nood
zakelijk is, ai is het niet uitgesloten, dat eenige heldhaftige
figuur ook zonder dien welstand de deugd kan beoefenen;
spreker heeft van deze opvattingen van den heer van Eek
met instemming kennis genomen.
Maar van den anderen kant is spreker naar aanleiding van twee
opmerkingen van den heer van Eek bijna van zijn stoel
gevallen van verbazing. De eerste was, dal de Christelijke
partijen de belangen der arbeiders niet behoorlijk in het oog
houdendaarop komt spreker later nog terug. De tweede
was, dat de wensch en de neiging der rechtsche partijen om
de Overheidsbemoeiingen niet verder uit te breiden, zouden
berusten op het oud liberalisme. Wanneer de heer van Eek
kennis heeft genomen van de litteratuur van christelijke
sociologen, hetgeen spreker toch moet aannemen, had hij
dat niet mogen beweren. De heer Wilmer heeft spreker reeds
ontheven van de taak om den heer van Eek te weerleggen
door e n voortreffelijk betoog te houden over het beginsel
der christelijke partijen in deze, n.l. dat de taak der Overheid
slechts een aanvullende behoort te zijn.
Na de voortreffelijke uiteenzetting van den heer Wilmer
meent spreker hierop niet nader te moeten ingaan. Spreker
heeft aan dat beginsel echter even willen herinneren, omdat
daarop gebaseerd is de houding van het College van Burge
meester en Wethouders ten opzichte van de subsidie-aanvrage
volgens het voorstel van den heer Verweij voor schoolreisjes.
Spreker kan ten opzichte van dit voorstel kort zijn, omdat
de heer Meijnen het vorig jaar al hieromtrent zijn meening
heeft uiteengezet, welke ongeveer dezelfde is als die, welke
spreker thans wil verdedigen. Het College staat op het
standpunt, dat het particulier initiatief hier den voorrang
moet hebben. De heer Verweij heeft als zijn meening daar
tegenover gesteld, dat hij ook wel iets voelt voor dit par
ticulier initiatief en het sparen hiervoor zeer toejuicht, maar
dat er altijd een zekere categorie van kinderen is, waarvoor
dit volstrekt niet mogelijk is en voor die arme kinderen,
voor wie het anders niet mogelijk zou zijn aan de reisjes
deel te nemen, zou de heer Verweij het subsidie willen zien
toegekend. Ook andere richtingen organiseeren schoolreisjes
en ook daar zijn gezinnen, die het niet uit eigen middelen
kunnen betalen, maar men heeft daar nog niet de behoefte
gevoeld het ontbrekende te vragen aan de overheid. Zoolang
dergelijke reisjes nog kunnen worden bekostigd door parti
culieren en zij, hoe nuttig ook, niet noodzakelijk kunnen
worden geacht, is het College van Burgemeester en Wet
houders van oordeel, dat het moment nog niet is aange
broken om steun te verleenen.
Wat betreft de personeelsaangelegenheden, daartoe behoort
ook de quaestie van de medezeggenschap Spreker meent, dat
dit vraagstuk ongetwijfeld een der belangrijkste sociaal-
economische vraagstukken van den laatsten lijd mag ge
noemd worden.
Hetgeen de heer van Eek een jaar geleden zeide en ook
door den heer Wilmer beaamd werd, n.l. dat er niet alleen
onder de sociaal-democraten voorstanders zijn van mede
zeggenschap, maar ook onder de christelijke, katholieke en
liberale practici en theoretici, is juist. Maar van den anderen
kant is het eveneens niet te ontkennen, dat, hoewel de
sociaal-democraten het krachtigst aansturen op medezeggen
schap en zelfs wettelijke regeling wenschen, toch niet alle
vooraanstaande sociaal-democraten a tort et a travers in
voering daarvan bepleiten. Terwijl mannen als Ford, Mr.
Gerbrandy, Aalberse, pater Raaymakers en pater Borret en
vanmiddag ook de heer Bosman zich ten gunste van de mede
zeggenschap hebben uitgelaten, toonden een Prof. Bonger en
een Directeur van »Het Volk'' geenszins onvoorwaardelijk
vertrouwen in de medezeggenschap. Hieruit blijkt, dat geen
principiëele scheidingslijn voor- en tegenstanders van dit
instituut gescheiden houdt, al kan evenmin ontkend worden,
dat de argumenten van beide categorieën van voorstanders,
maar vooral de oogmerken, die zij door medezeggenschap
trachten te bereiken, vrijwel diametraal tegenover elkaar staan
en op een principiëel verschillend standpunt berustenal is
de medezeggenschap dus geen principiëele twistappel, dit
neemt niet weg, dat, als christelijke voormannen en sociaal
democratische leiders naar invoering van medezeggenschap
streven, zij het ook in verschillend tempo, zulks toch geens
zins hetzelfde is; als twee hetzelfde doen, is het nog niet
hetzelfde. De vraag is, door welke argumenten en motieven
beiden beheerscht worden. Nu is er ongetwijfeld in de argu
menten der beide groepen een gemeenschappelijk element,
n.l. de hooge waardeering van den arbeid, of liever van den
arbeidenden mensch, maar men stuit toch ook op zoodanige
verschillen, dat men niet zeggen kan, dat hetgeen beide groepen
voorstaan hetzelfde is. Immers, terwijl de sociaal-democraten
den privaten eigendom als een onrecht beschouwen, dat door
socialisatie langs den weg der medezeggenschap uit den weg
geruimd moet worden, erkennen de christelijke sociologen