292
WOENSDAG 7
DECEMBER 1927.
verzandde de Rijnmond bij Katwijk, waardoor Leiden, wat
handel en scheepvaart betreft, in een ongunstiger positie
kwam te verkeeren dan vroeger. Toch bleef het een voornaam
centrum; het breidde zich meer en meer uit, totdat in de
16de eeuw een tijdperk kwam, waarin Leiden zich te klein
begon te gevoelen, niet meer de gewenschte uitbreiding aan
handel en industrie gegeven kon worden en men op andere
middelen zon om hierin tegemoet te komen. Eindelijk kwam
omstreeks 1650 de verbetering der vaarten naar Delft, Haarlem,
Amsterdam en Utrecht, teneinde een betere gelegenheid tot
afzetgebied voor de producten te kunnen vinden. Over den aanleg
van het jaagpad langs den Rijn is veel te doen geweest.
De Voorzitter verzoekt den spreker zich te bepalen tot de
algemeene beschouwingen over de begrooting van Leiden
voor 1928.
De heer Manders wil duidelijk maken, hoe Leiden lang
zamerhand is achteruitgegaan. Er kwam veel verzet van
Gouda, Dordrecht, Haarlem en Rotterdam, doch Leiden
overwon. Met behulp van Woerden en Utrecht werd het
jaagpad aangelegd. Toen in de 18e eeuw de wegen kwamen,
werd de behoefte aan de vaart minder, en toen in 1850 de
spoorweg naar Utrecht gereed kwam, meende men, dat de
vaarweg geheel had afgedaan. Daardoor kwamen de vaar
wegen in een toestand van verval te geraken en momenteel,
nu weer zoozeer de behoefte aan een groot afzetgebied en
goede vaarwegen daartoe wordt gevoeld, voldoen zij geens
zins meer aan de te stellen eischen, met als gevolg, dat het
vervoer van waren want daarvoor is het vervoer per
schip toch het goedkoopst van en naar Leiden veel te duur
wordt, waardoor dus de Leidsche producten veel te duur
worden om een behoorlijk afzetgebied te vinden. Leiden is,
wat zijn wegen aangaat, steeds zeer stiefmoederlijk bedeeld
geworden. Voor de landwegen zal thans verbetering komen,
maar meer dan dat, dringender zijn z. i. noodig goede vaar
wegen, waarmede handel en industrie ten zeerste gebaat zijn.
Spreker herinnert er aan, dat er, wat den Rijn betreft, een
vereeniging bestaat, waarvan Leiden lid is, die de verbete
ring van den Rijn ten doel heeft, maar spreker vraagt zich
af, of deze vereeniging ook werkt. En toch lijkt het spreker,
dat de tijden rijp zijn om die verbetering van den Rijn sterk
naar voren te brengen, men mag niet bij de pakken neer
blijven zitten. Mocht zulks doorgang vinden, dan zal niet
alleen in de naaste, zij het dan niet de allernaaste toekomst,
maar ook in verre toekomst Leiden er de voordeeleri van
plukken en een stevige basis tot blijvende werkverruiming
door stichting van fabrieken, bedrijven enz. gesteld zijn.
Wat de verhooging van het aantal opcenten betreft, wijst
spreker op een andere mogelijkheid, waardoor niet meer in
komsten worden verkregen, maar wel vermindering van uit
gaven, n.l. door de Haarlemmertrekvaart zoo spoedig mogelijk
van de hand te doen. Toen het Utrechtsche Jaagpad is van
de hand gedaan, hebben zich vele moeilijkheden voorgedaan;
men scheen er toen niet voldoende van op de hoogte, hoe
die zaak moest worden aangepakt en Leiden is toen door het
Rijk met een kluitje in het riet gestuurd.
De heer van Eek wenscht een zakelijke bedrijfsbelasting
van ƒ12.per arbeider, maar verontwaardiging greep spreker
aan, toen hij voor het eerst dit voorstel las. Een belasting
per arbeiderDe arbeider staat bij spreker veel te hoog, dan
dat hij ook maar een oogenblik aan een dergelijk voorstel
zou denken. Wanneer de heer van Eek wil komen met een
voorstel om belasting te heffen per schaafbank, per vracht
auto of per paard, zoo iets als een hondenbelasting, dan zal
spreker mogelijk aan zijn zijde staan, maar een belasting per
arbeider, het raakt kant noch wal. De heer van Eek zegt:
het staat in de wet. Spreker is het dan met die wet niet
eens, maar zou veeleer den kapitalistischen fabrikant een
tegemoetkoming willen geven naarmate van het aantal arbeiders,
dat hij in dienst heeft, om een prikkel tot werkverruiming
op te wekken; den goeden patroon een belooning willen
geven naar gelang van het aantal arbeiders, waarvoor hij
werk steeds zal weten te vinden. Ook in de andere voor
stellen van den heer van Eek ziet spreker geen verweer en
spreker zal ten aanzien daarvan alleen handelen, zooals het
belang van de Leidsche ingezetenen meebrengt. Spreker is
het evenwel niet eens met het door den heer van Eek bij
de behandeling van den levensmiddelendienst gestelde: de
particulier mag het kapitaal gebruiken zooals hij wil, de
Overheid is daarvoor verantwoording schuldig. Daartegenover
stelt sprekerde particulier is verantwoording schuldig aan
een hoogere Overheid, dan waarvan bij den heer van Eek
sprake is. Er zijn vele practische bezwaren tegen Overheids
bedrijven, maar dit wil niet zeggen, dat spreker daartegen
over staat. Wat het voorstel tot uitbreiding van de Commissie
van Fabricage betreft, de heer van Eek meent, dat de rech
terzijde misbruik van haar macht heeft gemaakt door geen
sociaal-democraat te benoemen. Het moest geen gunst zijn;
de S.D.A.P. had recht op een zetel. Sinds wanneer heeft de
S.D.A.P. een recht daarop? Dat recht heeft de heer van Eek
zich zelf geschapen. In dit verband herinnert spreker den
heer van Eek aan het woord van von Savigny: »Das Recht
wird nicht gemacht; es ist und wird mit dem Volke." Recht
heeft de S.D.A.P. op dien zetel niet, wellicht kan ze het recht
daarop krijgen, ofschoon spreker zich niet kan voorstellen,
dat de rede van den heer Schriller een goede reclame voor
het voorstel van den heer van Eek is geweest. De rechter
zijde heeft op het oogenblik de macht, en daardoor, zooals
de zaken nu staan, ook het recht een zetel toe te staan of
te weigeren aan de S.D.A.P. Van die macht zal zij naar
sprekers meening geen gebruik maken, zij zal dat recht niet
ten nadeele van de S.D.A.P. willen laten gelden, maar alleen
zien of uitbreiding van die commissie in het belang van de
gemeente is. Spreker persoonlijk zou er een gemeentebelang
in kunnen zien, wanneer ook een lid van de overzijde in die
commissie opgenomen wyerd; met volle gerustheid ziet spreker
dan ook het praeadvies van Burgemeester en Wethouders
in dezen tegemoet.
Wat de regeling van het verkeer betreft, er is reeds veel
gezegd over de slechte verkeerstoestanden in bet Noordeinde.
Verbreeding van den Haagweg is wel gewenscht; door een
goede verkeersregeling kan men daar wel veel bereikenmen
zou langs de eene zijde van het Galgewater om kunnen
rijden en spreker meent, dat een zijde van de Weddesteeg
geheel aan de gemeente behoort; met kleine kosten kan men
daar een verkeersruimte krijgen, zoodat wellicht in het smalle
gedeelte van het Noordeinde het verkeer in eene richting zou
kunnen plaats hebben. Men heeft nog in het Noordeinde
een bank staan en spreker wil niet oneerbiedig zijn tegenover
den voorganger van den Voorzitter, maar deze zou op zijn
bank een heel onrustig plaatsje hebben. Die bank had beter
wat teruggeplaatst kunnen zijn, doch met niet veel kosten
zou dit ook thans nog te bereiken zijn.
De bemoeiingen van Bouw- en Woningtoezicht, electrisch
bedrijf, waterleiding, brandweer enz. zijn dikwijls van dien
aard, dat er bij het bouwen van een huis ernstig belemmering
wordt ondervonden. De waterleiding is wel geen gemeente
bedrijf, maar later zal de gemeente er misschien een woordje
in kunnen meespreken en nu worden er voor het plaatsen
van kranen, closets, reservoirs voor baden met overstort zulke
bezwarende bepalingen gemaakt, dat men er veel last van
ondervindt. Spreker vestigt er ook de aandacht op, dat, naar
verluidt, de brandweer de benzinereservoirs, wanneer die door
een zeker iemand gemaakt worden, goed vindt en anders
niet, en deze reservoirs zijn zeer duur.
Wanneer er samenwerking zal zijn, ook met de leden van
de overzijde, zooals spreker hoopt, meent hij, dat de toekomst
met gerustheid kan worden tegemoet gegaan.
De Voorzitter wil beginnen bij de beantwoording van de
verschillende sprekers er zijn leedwezen over uit te drukken,
dat de heer Splinter nog niet tegenwoordig kan zijn; zijn
afwezigheid komt natuurlijk ten nadeele van de afdeeling,
welke thans door spreker zal worden behandeld, maar spreker
zal zijn best doen deze nadeelen zooveel mogelijk weg te
nemen en zal den heer Splinter van de zaken op de hoogte
stellen.
Na de rede van den vorigen spreker, die van den vroegsten
tot den tegenwoordigen tijd liep en waarin alle zaken nog
eens weer ter sprake zijn gebracht, meent spreker zich van
veel algemeene beschouwingen te mogen onthouden. Het zou
spreker ook niet gemakkelijk vallen het vele, wat hij uit de
21 gehouden redevoeringen heett aangeteekend, met een groot-
sche rede te beantwoorden. Een enkele uitzondering wil spreker
echter maken voor de redevoering van den heer van Eek, de
eenige, die eigenlijk stond in het teeken van algemeene
beschouwingen, zooals spreker zich die, waarschijnlijk ten
onrechte, had voorgesteld.
Spieker heeft de rede van den heer van Eek door enkele
leden hooren behandelen op een wijze, alsof zij haar al eens
meer gehoord hadden, maar spreker is er toch dankbaar
voor, dat die redevoering, die hij met belangstelling en dik
wijls met instemming heeft aangehoord, is gehouden. Spreker
kan begrijpen, dat de heer van Eek er zich rekenschap van
heeft gegeven, dat hij in een nieuwen Raad zit, met veel
nieuwe leden en een nieuwen Burgemeester, en dat hij er
prijs op heeft gesteld zijn gedachten nog eens te berde te
brengen.
Spreker is vooral getroffen door de oprechtheid en de
innige overtuiging, die uit de woorden van den heer van
Eek spraken en al beantwoordt hij die rede niet stuk voor
stuk, spreker zal haar toch niet naast zich neerleggen, maai
er alle aandacht aan schenken. Spreker kan hierin echter
niet zien, hoe de oppositie zich het gemeentebestuur indenkt.
De rede van den heer van Eek is voornamelijk beheerscht
door de quaesties van Overheidsbemoeiing, medezeggenschap
en door een zeker streven om het geld van de meer gegoe-