272 DINSDAG 6 DECEMBER 1927. houding van den heer Schüller in zake de demping van het Levendaal. Besloten is door den Raad het voorstel van den heer Sijtsma te behandelen, wanneer de uitbreidingsplannen van de gemeente aan de orde komen; nu komt er eenzelfde voorstel van den heer Schüller. Is het nu niet logisch om ten aanzien daarvan dezelfde beslissing te nemen als ten aanzien van het voorstel van den heer Sijtsma? De heer van Stralen zegt, dat degene, die gedacht heeft bij het optreden van den nieuwen Raad en het nieuwe College ook in de memorie van antwoord een nieuw geluid te hooren, zich wel vergist heeft. De memorie van antwoord luidt ongeveer hetzelfde als het vorige jaar en spreker dacht eerst, dat het een herdruk was van dat antwoord; de strekking is dezelfde, al zijn de woorden iets anders; bij de beantwoording van de gemaakte opmerkingen is de toestand vrijwel de oude gebleven. Natuurlijk is er hier een wisselwerking; als Burge meester en Wethouders altijd weer met hetzelfde onbevredi gende antwoord komen, is spreker telkens weer genoodzaakt om zijn critiek te herhalen. Hij heeft meer speciaal tot taak, ten aanzien van het vraag stuk der werkloosheid critiek uit te oefenen op het beleid van Burgemeester en Wethouders, en het standpunt van zijn fractie daartegenover te stellen. Burgemeester en Wethouders in hun nieuwe samenstelling vervallen in dezelfde fout als hun voorgangers. Zij zien den ernst van den toestand niet genoeg in. Dit blijkt uit het antwoord op het verslag. Wie schrijft eigenlijk dat antwoord? Doen Burgemeester en Wethouders dat, of doet dat een ambtenaar? In het laatste geval is het begrijpelijk, dat het antwoord steeds neerkomt op een copie van het antwoord van het vorige jaar. Het in de stukken uitgesproken optimisme omtrent den tegenwoordigen toestand en omtrent de naaste toekomst is niet gegrond. In dit opzicht is het jammer, dat Wethouder Sanders is weggegaan. Immers, wanneer gedurende de laatste jaren de sociaal-democraten wezen op den omvang der werk loosheid en op den zorgelijken toestand te dezen aanzien, dan werd steeds door Burgemeester en Wethouders geantwoord, dat reeds eenige verbetering merkbaar was en dat daarvan binnenkort wel nader zou blijken. De heer Sanders heelt echter in een der-laatste vergaderingen, die hij bijwoonde, erkend, dat deze verwachting niet in vervulling was gegaan en dat sprekers verwachtingen ten aanzien van den omvang der werkloosheid waren uitgekomen. Thans zeggen Burgemeester en Wethoudersin hun antwoord, dat zij verwachten een aanzienlijke vermindering van de uit gaven voor werkloozen. Zij baseeren deze verwachting op de cijfers der werkloosheid van Juni en Juli van dit jaar, die inderdaad lager zijn dan de overeenkomstige cijfers van het vorige jaar. Dat was evenwel slechts een vleugje van tijdelijke opleving, zooals zich in de zomermaanden wel meer voordoet, waarop men niet kan bouwen. In Juli en Augustus moge dan de toestand iets beter zijn geweest dan het vorige jaar, een maand later vinden wij weer cijfers, die aantoonen, dat de toestand slechter is dan het vorige jaar. Daardoor werden alle optimistische verwachtingen, die Burgemeester en Wethouders aan dat tijdelijke verschijnsel in de zomermaanden vastknoopten, omvergeworpen; wanneer men een goede vergelijking wil maken omtrent den juisten stand der werkloosheid, moet men een grooter tijdvak nemen en niet een paar zomermaanden. Spreker heeft de verhouding van dit jaar met vorige jaren eens nagegaan en het is hem gebleken, dat van een verbetering, in vergelijking met 1926, geen sprake iseerder is de toestand verslechterd, ook in vergelijking met 1925 en eveneens met 1921. Spreker heeft in 1921 medegedeeld, dat er 300 werk loozen bij de Arbeidsbeurs waren ingeschreven en dat er z. i. minstens 500 in de slad waren in totaal. Uit de cijfers, die er zijn, blijkt, dat de toestand slechter is dan toen. Spreker heeft als secretaris van den Bestuurdersbond de beschikking over de cijfers van verschillende moderne organisaties; daaruit bleek, dat van Januari tot September 1920 de bakkersorganisatie totaal 2703 weikloosheidsdagen had, in het overeenkomstige tijdvak van 1927 2922 werkloosheidsdagen; bij de bouwvak arbeiders had men in 1926 14.376 werkloosheidsdagen, in dit jaar 20.148; bij de fabrieksarbeiders in 1926 9326 en in 1927 11.617 werkloosheidsdagen, bij de metaalbewerkers 13.409 en in 1927 14.539 werkloosheidsdagen; bij de schildersorganisatie had men in 1926 3411 en in 1927 4681 werkloosheidsdagen; al deze cijfers gelden voor het tijdvak van Januari tot September van elk jaar. De sigarenmakers en de stucadoors bleven ongeveer gelijk, maar de transportarbeidersorganisatie, waarop verslech teringen waren toegepast, steeg van 10.286 werkloosheidsdagen gedurende Januari tot September 1926 tot 13.296 in hetzelfde tijdvak van dit jaar. In totaal hadden de hierbij vermelde organisaties van Januari tot September 1926 67.793 werkloos heidsdagen, van Januari tot September 1927 80.293 werk loosheidsdagen. Spreker zou zich voor het heden en ook voor de toekomst liever op deze cijfers baseeren dan op die van Burgemeester en Wethouders. De heer Huurman vraagt, hoeveel menschen er dit jaar van buiten gekomen zijn; daarmede moet men ook rekening houden De heer van Stralen begrijpt die vraag niet. Het feit, dat somtijds menschen in Leiden zich komen vestigen, die de werkloosheid hier vergrooten, kan niet van.invloed zijn op deze cijfers, want deze cijfers betreffen alleen de leden van de moderne organisaties en daaruit blijkt, dat er bijna nooit iemand uit een andere gemeente bij gekomen is. Het optimisme van Burgemeester en Wethouders is derhalve niet gegrond. Men moet erkennen, dat de laatste jaren in deze gemeente een vrijwel permanente werkloosheid is. Het be denkelijke is juist, dat de cijfers niet meer schommelen, zooals een jaar of vijf geleden nog het geval was, maar dat zij vrijwel stabiel zijn. Er is een vrij groote groep van arbeiders, die geen werk meer vindt. Die werkloosheid moet door het gemeentebestuur worden bestreden op een andere wijze dan door het uitspreken van hoopvolle verwachtingen. De bedragen, die voor ondersteuning moeten worden uit gegeven, zijn onrustbarend hoog. Voor 1927 was geraamd ƒ130.000.—, maar het blijkt, dat Burgemeester en Wethouders zich niet zuiver rekenschap van den toestand hadden gegeven, want er was een aanvulling van niet minder dan ƒ60.000. noodig om de ondersteuning te kunnen voortzetten. Voor 1928 wordt geraamd ƒ160.000.dus 30.000.meer dan vel leden jaar geraamd was, maar ƒ30.000.minder dan in werkelijk heid was uitgegeven. Er zal dus het volgende jaar ook wel een aarivullingscrediet moeten komen. Een dergelijke uitgave is te hoog en het valt te betreuren, dat een zoo aanzienlijk bedrag moet worden uitgegeven waar niets tegenover staat. Wanneer een groot deel daarvan zou kunnen worden uitge geven als loon voor verrichten arbeid, dan zouden alle partijen daarbij gebaat zijn: de werkloozen, hun gezinnen en de ge meente, zoowel als de gemeenschap. Spreker zou dan ook gaarne op de begrooting een bedrag zien uitgetrokken, bestemd voor een plan tot werkverschaffing of werkverruiming. Dat is echter zeer moeilijk. Vroeger stond op de begrooting in het geheel geen post voor werkverschaffing. Later is een post pro memorie uitgetrokken, wat niet veel zegt, omdat het altijd bij een memoriepost gebleven is. Spreker ziet er geen heil in op deze wijze voort te gaan; als er een aan nemelijk voorstel kwam, waardoor een post voor werkver ruiming op de begrooting gebracht zou worden, zou spreker daarvoor stemmen. Burgemeester en Wethouders zeggen in de Memorie van Antwoord, dat zij voor bestrijding der werkloosheid al het mogelijke doen. Dat is nogal sterk uitgedrukt; het vorige College zeide dat ook altijd, maar het is sprekers overtuiging, dat dat niet juist is. Spreker ontkent allerminst, dat het vraagstuk moeilijk is; het is voor een gemeente als Leiden niet zoo gemakkelijk om maar direct te zorgen, dat elke werk- looze door de gemeente aan werk geholpen wordt, maar er is toch een groot verschil of met alle mogelijke energie en kracht getracht wordt in dien toestand verbetering te brengen, dan wel of door sleur en ook door onwil van autoriteiten, waarmede spreker niet alleen het College bedoelt, maar ook anderen op het oog heeft, niets wordt bereikt. Trouwens, de Wethouder Sanders heeft zich meermalen tegen werkver schaffing gekant, omdat hij daarin geen heil zag; hij zag de oplossing meer in omvorming van beroep en vakbekwaming, waarvan tot op heden toch ook heel weinig goed resultaat is gebleken. Nu hebben Burgemeester en Wethouders ge tracht de zaak van zich af te schuiven en in de memorie van antwoord gezegd, dat er nu toch is de commissie voor de werkverschaffing, waarin bij uitstek deskundige personen zitting hebben en dat zelfs die geen kans zien een behoorlijke oplossing voor te stellen. Spreker kan zich daarmede niet vereenigen, want ook van deze gemeentelijke commissie kan niet gezegd worden, dat zij al het mogelijke doet of kan doen om in deze materie te voorzien. Na een heel lange periode van nietsdoen is er door spreker aangedrongen op een vergadering van de commissie voor de werkverschaffing. Die vergadering is in Januari van dit jaar uitgeschreven en op die vergadering is onmiddellijk gezegd: mijnheer van Stralen, vertelt u nu maar eens, wat wilt u doen. Spreker vond dat heel aardig, maar hij is leek op dat gebied en zelfs wanneer hij het in die commissie voor het zeggen had, dan zou dat toch geen resultaat hebben, omdat na eenigen tijd toch blijkt, dat er allerlei tegenwerkende factoren zijn, die alle werk en allen opbouwenden arbeid tot nutteloosheid doemen. In de commissie heeft spreker toen een negental werken genoemd, die naar zijne meening in aanmerking kwamen voor werkverruiming. De heer Sanders heeft dat alles heel geduldig zitten opschrijven en hij zeide daarna: nu zullen wij daarover een brief schrijven aan Bur-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 6