DINSDAG 6 DECEMBER 1927. 269 De heer van Eek wil allerlei andere dingen invoeren, die nadeelig voor de gemeente zullen zijn. Zoo bijv. de levens- middelenvojrziening, al is spreker niet bang, dat dit voorstel zou worden aangenomen. Ook is het een verkeerd systeem, dat menschen, die buiten de gemeente wonen en die in andere opzichten vaak voordeel trekken van onze gemeente, ook niet in hare lasten zouden mogen bijdragen. Als in de toekomst de gemeente weeraige- meene voorzieningen ter hand genomen heeft, zou het wel kunnen gebeuren, dat de gemeente teerde op de inkomsten uit de bedrijven. De heer van Eek heeft trachten aan te toonen, dat het gevolg van hetgeen hij zich voorstelt te doen, welvaart zou zijn, waarbij hij volgens spreker te veel theore tisch en te weinig practisch is. De heer van Eek spreekt met een gemakkelijkheid over werkverruiming en de daardoor ontstane verteringsmogelijkheden, alsof men nog in den natuur staat leeft en de een direct verbruikt, wat de ander produ ceert, en alsof men niet met internationale verhoudingen daarbij te rekenen heeft, maar daarvoor is in zijn gedachten- gang geen plaats; hij stelt het voor alsof werkverruiming een van de rationeelste en gemakkelijkste dingen is; als dat zoo was, zou men er zonder den heer van Eek allang toe zijn overgegaan. Men kan geen heidevelden laten ontginnen, want die heeft Leiden niet; spreker zou alleen den gedachten- gang van den heer van Eek accepteeren, wanneer men geen rekening te houden had met de industrialisatie van het leven; niet alleen door den grond meer productief te maken kan men alle menschen aan het werk zetten en een behoorlijke plaats in de maatschappij verzekeren. Dit kan men alleen door nieuwe industrieën te vestigen, die ook op de internationale markten kunnen concurreeren. De heer van Eek zegt: hij kan geen terugzetting aanvaar den en hij heeft in dit opzicht met technische bezwaren niets te maken. Maar ook in deze materie zijn overal technische bezwaren te vinden, die meu niet over het hoofd mag zien. Spreker is het met den heer van Eek eens, dat verandering van de menschen noodig is om tot een goed georga- niseerden en geordenden maatschappelijken toestand te komen; op het oogenblik is men zoover nog niet, maar ieder wenscht er op zijn wijze naar te streven, de heer van Eek op de zijne en spreker op een andere. Wat de quaestie van het verbod van optochten op Zondag betreft, spreker is sinds Mei van dit jaar nog niet van ge dachten veranderd. Toen is hier gezegd, dat niet anders was gehandeld dan in overeenstemming met de traditie, toen de Burgemeester vergunning had verleend om een optocht met muziek en banieren door de stad te houden. Echter schreef hetzelfde Leidsche Dagblad in Mei 1921De S.D.A.P. heeft haar optocht gehouden op Maandag, omdat voor dergelijke optochten in de stad op Zondag geen gelegenheid wordt ge geven. Het vorige jaar is dus niet de traditie gevolgd, maar is integendeel afgeweken van de gewoonte, die totnutoe door het College was gevolgd. De heeren zeggen nu, dat zij in 1921 vrijwillig den optocht een dag later hebben gehouden. Blijkbaar waren zij toen overtuigd, dat zij toch geen ver gunning zouden krijgen, maar in elk geval, een traditie van optochten op Zondag bestond niet. Toen van sprekers zijde tegen dezen gang van zaken werd geprotesteerd, voegde men hem van den overkant toe: dat zal u een zetel kosten. Hij heeft daarop geantwoord, dat hij zou spreken zooals hij zich verplicht achtte te spreken, zonder zich af te vragen of dit hem een zetel kon kosten. De heer van Eck zegt, dat hij dit heel braaf vindt. De heer Wilbrink trekt zich daarvan niet veel aan, De heer van Eck mag hier niet zwijgen, zijn partij stelt hem den eisch, dat hij hier spreken moet, om propaganda te maken. Daarom vindt hij het braaf, wanneer een ander zelf wil uit maken of hij hier spreken wil of niet. De heer van Eck is ook een braaf man, want ter wille van de propaganda voor zijn partij is hij hier gekomen met voorstellen, waarvan hij zelf weet, dat zij niets om het lijf hebben, want hij zegt zelf: ze worden toch niet aangenomen. De heer van Eck is hier neergezet om propaganda voor zijn partij te maken en hij is een brave boodschappenjongen, die de boodschap uitvoert, welke hem opgedragen is. Spreker wenscht voor zich wat meer zelfstandigheid te bewaren. Hij zit hier als vertegen woordiger van de gansche burgerij, hij wenscht hier uit te dragen de beginselen van de Christelijk-IIistorische Unie, en als het te pas komt wenscht hij voor zijn beginselen op te komen, zonder de toestemming te vragen van den heer van Eck en zijn groep. Nu zegt men van de overzijde: gij maakt ook propaganda, maar de vorige maal meende men, dat dit geen propaganda was. Zoo weinig is men zich daar bewust van de werkelijke mentaliteit der bevolking, dat men meende, dat de Christelijke gedachte niet meer in het volk leeft en dat de bevolking geen prijs meer zou stellen op de viering van den Zondag, zooals zij van oudsher gewoon was. Spreker blijft daarop wel prijs stellen en hij komt daarvoor met te meer kracht op, nu een groep, die 27 van de bevolking vertegenwoordigt, met de vuist op tafel voor haar rechten opkomt. De protestantsch- Christelijke groep, die 33 van de bevolking achter zich heeft, mag dan zeker opkomen voor haar rechten en belangen, omdat zij daarvoor steun vindt in haar beginsel zoowel als in de wet. Dat beginsel is haar heilig en is van groote waarde voor het volksleven; het Nederlandsche cultuurleven vindt er zijn grondslag in. Voor dat beginsel, dat getoetst is aan het Evangelie, moet spreker overal en ook hier opkomen. Wanneer men aan de overzijde van een andere meening is, dan moet daarmede rekening gehouden worden en dan wil spreker met de zijnen trachten Leiden te besturen in overeenstemming met de beginselen, die Hij hun heeft geleerd, die in deze wereld is gekomen en Zijn machtig woord heelt gesproken, een wooid, dat spreekt van recht en gerechtigheid; een woord, dat nu nog ingang vindt bij zoovelen en dat ook nog beteekenis moet hebben, zal het wel zijn, voor het maatschappelijk en geestelijk leven van dezen tijd. De heer Romijn wil een kort woord spreken over het alge meen bestuursbeleid der gemeente ten opzichte van handel en industrie. Ten aanzien van de nijverheid speelt de gemeente een rol van secundaire beteekenis, omdat de factoren, die den bloei en de bevordering van de industrie bepalen, van zoo- danigen aard en omvang zijn, dat de gemeente daarover weinig zeggenschap heeft en de grenzen van het gemeente bestuur verre overschrijden, zooals b.v. het algemeen loonpeil, de arbeidstijd; daarop kan de gemeente geen invloed hebben. De taak van de gemeente bestaat hier in het verschaffen van het noodige industrieterrein, het zorgen voor goede verbin dingswegen; spreker behoeft daarop echter niet in te gaan, omdat hij, ook door de opmerkingen in het verslag en in de memorie van antwoord, overtuigd is, dat het gemeentebestuur voldoende het belang van een bloeiende industrie inziet en daartoe ook het zijne zal bijdragen. Ten aanzien van de middenstandsbedrijven is de taak der gemeente echter een andere; omdat die van een betrekkelijk lokaal karakter zijn, is de plaatselijke wetgever, dus de ge meenteraad, het aangewezen lichaam om hunne belangen, voor zoover die bescherming noodig hebben met het oog op het algemeen belang, te behartigen. Wanneer men nagaat wat sinds kort geschreven en gesproken is over het ontwerp van wet betreffende de winkelsluiting, dan blijkt zonneklaar, dat de regeling niet aan het Rijk in haar geheelen omvang kan worden overgelaten, maar dat een groot gedeelte daarvan voor den plaatselijken wetgever moet worden gereserveerd. Nagaande hoe de taak van de gemeente ten opzichte van deze bedrijven behoort te zijn, moet spreker het standpunt van den heer van Eck critiseeren. Diens beschouwing, veel omvattend maar vluchtig, zal hij nu niet in alle opzichten volgen. Zij kwam hierop neer, dat de heer van Eck de leiders van middenstandsbedrijven wilde maken tot filiaalhouders. Het is onbegrijpelijk, waarom de S. D. A. P. zoo ver wil gaan, want die middenstandsbedrijven bemoeien zich alleen met de distributie der goederen; zij brengen de goederen, die reeds geproduceerd zijn, binnen het bereik van de verbruikers. Ook wanneer men aanneemt een stelsel van productie door over heidsbedrijven of gesocialiseerde bedrijven, zooals de S. D. A. P. wenscht, dan blijft de vraag bestaan van de eenvoudigste en meest economische distributie der goederen. Het is eigenlijk meer een quaestie van vervoer. In vroegere jaren was het lievelingsdenkbeeld van de S. D. A. P., door coöperatie den middenstand overbodig te maken. Met de propaganda voor dat denkbeeld zou men, wanneer het op een reëele basis berust, kunnen volstaan, en het valt niet in te zien waarom men nu verder moet gaan door alle middenstanders tot filiaalhouders te maken. De Voorzitter verzoekt den spreker zich zoo veel mogelijk te bepalen tot de begrooting. Het dreigement van den heer van Eck, dat alle winkeliers tot filiaalhouders zouden worden gemaakt, had geen betrekking op het jaar 1928. De heer Romijn vervolgt, dat het College daartegenover een ander standpunt inneemt. Burgemeester en Wethouders heb ben getoond voor deze onderwerpen werkelijke belangstelling te koesteren, dat het College zich interesseert voor wat in die kringen leeft en omgaat; bij kaasmarkt, winkelweek, L. E. E. R. T. enz. heeft het door daden van zijn belangstelling doen blijken. Spreker ziet ook in de begrooting, dat het College aan die belangstelling vastknoopt een nadere studie van de problemen, waarbij het zich door de belanghebbenden wil doen voorlichten spreker begrijpt het bezwaar van de S D. A. P. niet daartegen, waar zij dat overleg met de belanghebbenden zelf toch steeds propageert. Wanneer eenmaal dat overleg is gepleegd en de resultaten komen hier naar voren, dan heeft men als Raadslid den plicht om ook het verbruikersbelang

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 3