276 DINSDAG 6 DECEMBER 1927. onmogelijke voorstellen. Spreken is zilver, doch zwijgen is dikwijls goud waard, ook voor de gemeente. De heer Schüller vraagt het woord voor een persoonlijk feit. De Voorzitter vraagt waarin dat persoonlijk feit bestaat. De heer Schüller zegt, dat de heer van der Reijden hem er van heeft beschuldigd, dat hij in den Raad kakelt, grapjes maakt en kunsten maakt. Hij verlangt, dat de heer van der Reijden die woorden intrekt. De Voorzitter gelooft, dat niemand schade heeft geleden bij deze zaak. De heer Huurman zal zoo kort mogelijk zijn en hij zal de heeren van Stralen en van Eek dan ook niet volgen in de bespreking van allerlei dingen, die z. i. niet behooren tot de begrooting van de gemeente Leiden voor 1928. De heer Heemskerk zegt, dat alles er bij behoort, hij zal dan zich misschien wel zoo verdienstelijk willen maken, er bij te voegen wat de heeren van Stralen en van Eek eventueel nog vergeten mochten hebben. Spreker dankt Burgemeester en Wethouders, dat het hun gelukt is deze begrooting aldus aan te bieden, zonder in dezen moeilijken tijd tot belastingverhooging over te moeten gaan en zal het, mede namens zijn fractie, voorloopig met dit College wagen. Zoowel de Voorzitter als de meeste Wethouders zijn nieuwelingen en moeten zich nog in de zaken inwerken; spreker is overtuigd, dat zij werkzaam zullen zijn tot tevreden heid der burgerijspreker hoopt, dat zij hetzelfde succes mogen hebben als het vorige College. Spreker wil niet zeggen, dat de heer van Eek misleidend spreekt, maar van verschillende dingen weet hij bijster goed, dat ze niet te verwezenlijken zijn. De heer van Eek spreekt b.v. over den slechten financiëelen toestand der gemeente, maar probeert de winst van het gas- en electriciteitsbedrijf met f 220.000.te verlagen; hij is voor werkverruiming, maar om die tot stand te brengen heeft men toch geldmid delen noodig; de heer van Eek wijst dan met een groot gebaar op zijn voorstel tot verhooging der opcenten op de vermogens belasting, dat dan de reddingsplank is; spreker heelt uitge rekend, dat dan tegenover het verlies van 220.000.door verlaging der gas- en electriciteitsprijzen een verhoogde op brengst der vermogensbelasting zou staan van f 31.500. Vervolgens zou wederinvoering der zakelijke bedrijfsbelasting goed zijn om de gemeentefmanciën te versterken. Ook dat is meer een breed gebaar dan een daad; die belasting drukt zeer onregelmatig, omdat men groote bedrijven heelt van 70 a 80 arbeiders, waaronder veel jongens, die ook onder de belasting vallen en zulk een bedrijf dikwijls zeer povere resultaten oplevert, terwijl er kleine bedrijven zijn met 3 tot 5 arbeiders, die veel meer winst afwerpen. Gezien de vroeger geheven zakelijke bedrijfsbelasting zou spreker de opbrengst daarvan willen stellen op 71,000. Als derde middel noemde de heer van Eek de belasting op bouwterreinen; dat was toch niet zoo moeilijk meende hij, want hij had daartoe reeds een voorstel gedaan in 1921, dat was aangenomen. Wat bedoelt de heer van Eek met bouw terreinen? Is hij bereid en in staat, aan te geven welke terreinen daarvoor in aanmerking komen? Het is natuurlijk heel gemakkelijk, op de' kaart een cirkel te trekken met als middelpunt het centrum van de stad, den Burcht b.v. met een straal van een zeker aantal K.M. en dan te zeggen: alles wat daarbuiten valt is bouwterrein. Maar, wanneer men belasting wil heften, zou eerst een uitbreidingsplan moeten zijn vastgesteld, opdat men weet, of een terrein werkelijk nuttig bouwterrein is of worden zal, dan wel of een groot gedeelte óimmer voor bouwterrein zal worden bestemd. Maar bovendien, wie zal dan de waarde bepalen van die terreinen in hun tegenwoordigen staat Van de waarde zou men dan kunnen heffen. Men weet echter niet welke terreinen men bedoelt en evenmin, wat daarvan de waarde is. Dat zijn dus groote woorden. Uit hetgeen de heer van Eek gezegd heeft zou men denken, dat hij had aangegeven waar mende middelen kan vinden om de maatregelen te nemen, die hij wenscht, maar dat is geenszins het geval. De heer van Eek heeft voorts gezegd, dat de gemeente gebruik moet maken van haar recht van petitie, om zich te wenden tot het Rijk met de vraag om een andere verhouding- te scheppen tusschen de gemeentelijke en de rijksfinanciën. Dat kan echter geen uitwerking hebben voor het jaar 1928, voor de inkomsten en uitgaven van deze begrooting. Men kan dezen weg bewandelen om op den duur tot verbetering te komen, maar voor 1928 zijn dit niets dan groote woorden, die op de daden in dat jaar geen invloed kunnen hebben. De heer van Eek heeft voorts betoogd, dat voor de gemeente nog zoo veel valt te doen op het gebied van het levens- middelenbedrijf en van vele andere bedrijven. Ook dat zijn groote woorden, die in de eerstkomende jaren niet in daden kunnen worden omgezet. De heer van Eek sprak b.v. van de watervoorziening, maar hij weet zeer goed, even als ieder ander Raadslid, dat het vorige jaar pas het contract met de Leidsche Duinwater Maatschappij voor tien jaren is verlengd. Wat heeft het dan nu voor zin, te spreken over een ge meentelijke drinkwatervoorziening? Zeker, die dingen passen in het kader van den heer van Eek, maar de Raad is toch bijeen geroepen om de begrooting van de gemeente Leiden vast te stellen voor het jaar 1928 en al die algemeene dingen hebben daarmede niets te maken. Wanneer men thans zegt: men had 10 jaar geleden het zelf moeten doen, dan heeft men die zaak niet behoorlijk bestudeerd. Spreker zou uit geheime vergaderingen moeten spreken, waaruit zou blijken, dat het voor de gemeente dubbel en dwars voordeelig was opnieuw een contract aan te gaananders zou het de gemeente veel geld gekost hebben. In 1876 was men dankbaar iemand gevonden te hebben, die de gemeente van water wilde voorzien. Wat de voorstellen van den heer Schüller betreft, die heeft de eigenaardige gewoonte om alles, wat hij meent dat tot verbetering der gemeente dienen kan, op een stukje papier te schrijven, het in zijn fractie te bespreken en het aan den Raad voor te leggen. Zoo goed als in elke andere plaats zijn ook in Leiden een massa gebreken; bruggen zijn te smal, straten zijn niet goed bestraat; vaarten zijn te ver beteren; indien er niet voortdurend aan geweikt werd, zou er reden zijn om het College in gebreke te stellen, maar het is geen behoorlijke tactiek om alles wat men ziet, zonder zorg vuldig onderzoek der kosten, aan den Raad ter uitvoering voor te leggen. Burgemeester en Wethouders zullen verschillende van die dingen ook wel reeds ontdekt hebben. Verschillende zaken, waar bij de begrooting voor 1927 over gesproken is, zijn verbeterd, maar wat is dan gemakkelijker om het volgend jaar weer met een andere serie werken aan te komen? Spreker vond de redevoering van den heer van Stralen de allerkoddigste bij deze begrooting gehouden. De heer van Stralen heeft voorgelezen, dat er zooveel werkloosheidsdagen zijn. Inderdaad, het is heel erg, dat dit in de tienduizenden loopt, maar men moet ook met die cijfers voorzichtig zijn. Wanneer het aantal werkloosheidsdagen gestegen is van 79.000 tot 80.000, dan is dat een aanzienlijk verschil, maar men moet ook weten hoeveel rnenschen dat betreft. L'e heer van Stralen meent, dat de vestiging hierbij niet van invloed kan zijn geweest, maar dat zou toch nog eens moeten worden onderzocht. 10000 werkloosheidsdagen beteekent voor 33 man een heel jaar werkloosheid. Natuurlijk zou spreker wenschen, dat er geen enkele werklooze was, maar wanneer op een groep van 500 of meer werkloozen 33 meer werkloos zijn, is dat wel erg, maar is dat toch niet een verschijnsel, waar mede men den ernst der tijden kan aantoonen. Spreker zou dan ook gaarne willen weten, hoeveel er onder die werk loozen zijn, die een vorig jaar even buiten de grenzen van de gemeente woonden en die nu het leger der werkloozen in Leiden zijn komen versterken. De heer van Stralen heeft op aardige wijze geschetst, hoe hij ontvangen werd in de Commissie voor de werkverschaffing en hoe hem gevraagd werd, zijn denkbeelden omtrent de werkverruiming maar eens te willen uiteenzetten. Hij heeft gevraagd of hij daarvoor nu de man was. Spreker meent van wel. De heer van Stralen houdt zich speciaal bezig met dit onderwerp, hij werkt altijd onder de arbeiders en hij is iemand, die daarover kan meepraten. Dat blijkt ook in den Raad, hij praat er altijd over. Wanneer de heer van Stralen dus komt in een college, waar men verschillende dingen heeft geprobeerd, dan kan spreker zich heel goed voorstellen, dat dit college, bij het binnenkomen van den heer van Stralen zegt: daar is de man, die het ons nu eens vertellen zal. De heer van Stralen zegt, dat spreker dit niet meent, maar dat is zoo eigenaardig, dat bij den heer van Stralen alleen die rnenschen vertrouwen verdienen, die tot zijn partij behoo ren. Andere rnenschen vertrouwt hij niet. De heer van Stralen gaat dan spreken over dingen, die al in gang zijn. Hij vraagt, waarom die 174 woningen niet met meer spoed kunnen worden afgewerkt. Die vraag is onbegrij pelijk, want het werk is aanbesteed, in het bestek staat natuurlijk een termijn van oplevering, waaraan de aannemer zich heeft te houden, en als hij dat niet doet zal de gemeente, hem wel tot meerderen spoed dwingen. De heer van Stralen interrumpeert nu, dat het Rijk verleden jaar zijn goedkeuring reeds had verleend en dat het werk eerder had moeten zijn aanbesteed. Spreker respecteert de groote gaven en de kennis van den heer van Stralen. Deze heeft het ver gebracht, maar heeft z. i. toch geen voldoende kennis om te beoordeelen wat de voorbereiding van een bouw plan kost, al matigt hij het zich dikwijls aan. Die plannen kunnen op vele personen en op vele klippen stranden, men heeft met zeer veel autoriteiten te maken. Bovendien heeft men hier te maken met Rijkssubsidie en dat is niet een, twee, drie, klaar. Niets is slechter dan aan een werk te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 10