MAANDAG 5 DECEMBER 1927. 261 zal met dien eerbied ook in den arbeid rekening moeten houden. Voor een goed geleid bedrijf zal op den duur mede zeggenschap van het personeel noodzakelijk blijken. Met voorbeelden toont spreker aan, dat hier te lande in sommige overheidsbedrijven reeds aan vertegenwoordigers van het personeel invloed op het beheer wordt toegekend, o. a. te Utrecht bij het provinciaal electrisch bedrijf, bij den gemengden bedrijfsvorm, welke voor de Haagsche tram is ingevoerd, in een veertiental gemeenten o. a. in Rotterdam en Utrecht en in zeer positieven vorm in Leeuwarderadeel. De gemeentelijke politiek moet ook gebruikt worden om een betere en rechtvaardigere verdeeling van inkomens teweeg te brengen, dus moet zij vóór alles aangewend worden om den socialen nood te lenigen. Daartoe behoort de gemeente te beschikken over de noodige geldmiddelen, hetgeen met Leiden, al wordt groote zuinigheid betracht, niet het geval is. De financiëele toestand van Leiden is ongunstig. De rekening van 1926 sluit met een tekort .op den gewonen dienst van 386.000.Bij de begrooting van 1927 is berekend, dat de gemeente zou interen 3 x 100.000.— en bij de begrooting van 1928 wordt een tekort geraamd van 296.000.Er is nog een reservekapitaal van een millioen, waarop de ge meente nog een enkel jaar kan teren en dan komt de vraag, of er nog meer bezuinigd zal moeten worden op de nood zakelijke uitgaven, dan wel of tot belastingverhooging moet worden overgegaan. Een algemeene belastingverhooging zou een ramp beteekenen, aangezien de groote massa nu reeds zucht onder den belasting druk. En bezuinigen is eigenlijk al evenmin mogelijk, waar de economische omstandigheden van zoovelen dringend vragen naar uitbreiding der overheidstaak, dus naar meer uitgaven. De financiëele positie van Leiden is dus zorgelijk. Het geringe lichtpunt, dat Burgemeester en Wethouders meenen te ont dekken, n.l. dat de inkomsten der ingezetenen zullen stijgen en de uitgaven voor de werkloozen zullen afnemen, is nog een zeer onzeker lichtpunt. Iemand, wiens arbeid ligt op het gebied der statistiek, deelde spreker onlangs mede, dat men thans al, naar hij vreesde, was op een hoogtepunt wat de conjunctuur betreft en dat een economische inzinking aan staande was. Spreker hoopt, dat die veronderstelling niet juist zal blijken te zijn, hoewel het toenemend aantal werk loozen in die richting wijst. Afwerende middelen tot verhooging der productie zijn dus wel zeer noodig. De begrooting geelt trouwens nog een te gunstig beeld van den financiëelen toestand, omdat verschillende belangrijke werken daarop niet voorkomen. Wil dus de gemeente haar taak om te helpen den socialen nood te lenigen behoorlijk vervullen, dan is versterking van haar financiëele positie een gebiedende eisch. De richting, welke het financiëel beleid der laatste jaren is opgegaan, mag niet gehandhaafd worden; verdere stappen in die richting zijn hoogst gevaarlijk. Spreker heeft het oog op de poging om de financiëele positie der gemeente meer en meer te doen steunen op de winsten der bedrijven, vooral van de Lichtfabrieken. Als winst der Lichtfabrieken over 1928 wordt in totaal bijna ƒ800.000. geraamd! (inbegrepen de retributiegelden en de rentebedragen der reserves). Spreker laat rusten het feit, dat op deze wijze de inge zetenen noodzakelijke verbruiksartikelen duurder moeten be talen dan noodzakelijk is; hij wil die inkomstenbron thans alleen bezien van gemeentelijk standpunt. Winsten uit bedrijven blijven altijd onzeker en het is dus zeer gevaarlijk om daarop de financiëele positie der gemeente te doen steunen. Er zijn meerdere redenen, waarom de winst bron der Lichtfabrieken wel eens belangrijk minder zou kunnen gaan opleveren en dan wordt de financiëele toestand kritiek. Spreker noemt in dit velband stijging der kolenprijzen ten gevolge van een groote staking, verlies van groote afnemers als de trammaatschappijen of buitengemeenten, concentratie der stroomopwekking, waardoor de Leidsche fabriek slechts distributiebedrijf zou worden. Al zijn de meeste van die om standigheden niet onmiddellijk dreigend, het is onverant woordelijk om de winstuitkomsten als een vaste, blijvende bron van inkomsten te beschouwen. De gemeente zal zich slechts geleidelijk kunnen losmaken van deze winstbron. Hierin moet dus de redding niet gezocht worden. De vraag is nu: wat moet dan gedaan worden om den financiëelen toestand der gemeente te verbeteren? In de eerste plaats zal steun gevonden moeten worden in de aangekon digde wijziging van de financiëele verhouding tusschen Rijk en gemeenten. Het is te hopen, dat het Rijk hulp zal ver- leenen, vóórdat de reserve der gemeente is verbruikt, en het zal de taak der gemeente zijn om te bevorderen, dat die hulp op tijd komt en voldoende is. Burgemeester en Wethouders ramen die hulp volgens het tegenwoordig ontwerp der Staats commissie op 190.060.maar Leiden is met dit bedrag niet te helpen. De gemeente mag in deze geen afwachtende houding aan nemen. Als hulp dringend ncodzakelijk is, mag geen middel onbeproefd worden gelaten, om die hulp tijdig en toereikend te krijgen. De gemeente moet dan, zoo mogelijk met andere gemeenten, gebruik maken van haar petitierecht. Spreker begrijpt niet, dat Burgemeester en Wethouders zich hier weer tegen verklaren. Zij verwijzen naar de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, maar die vereeniging zal de zaak wel in haar algemeenheid beschouwen, doch zich niet inlaten met de vraag of een bepaalde gemeente voldoende zal worden geholpen. Het zou onverantwoordelijk zijn om niet van dat petitierecht gebruik te maken. Spreker haalt het oordeel aan van Prof. Oppenheim over het recht van petitie, waaruit blijkt, dat deze een ruimer standpunt te dien opzichte inneemt, dan Burgemeester en Wethouders van Leiden en de Raad, op hun voorbeeld, hebben gedaan. Prof. Oppenheim is van oordeel, dat een gemeentebestuur, als het vindt, dat bij een of andere handeling van hoogere Colleges het belang van de gemeente betrokken is, zich daaromtrent tot die hoogere Colleges kan wenden. Natuurlijk moet de gemeente zich niet mengen in het optreden van andere Colleges, maar waar zij zelf de zaak niet kan regelen, moet zij zich wenden tot de Staten-Generaal. De gemeentebesturen kunnen beter oordeelen over den finan ciëelen toestand van de gemeenten in het algemeen, dan de Rijksregeeririg en een Staatscommissie. Verkeert de gemeente in financiëelen nood, dan neemt spreker het standpunt in, dat alle partijen verplicht zijn om zich in deze uit te spreken. Voor het jaar 1928 kan adresseering nog geen invloed hebben. Er moet voor dat jaar worden uitgezien naar andere middelen ter vermeerdering van de inkomsten. Verhooging der inkomstenbelasting mag slechts in het uiterste geval plaats hebben, omdat dat hoogere lasten zou veroorzaken voor velen, die juist aan verlichting groote behoefte hebben. Drie middelen komen daarbij vooral in aanmerking: le. De belasting op de bouwterreinen, tot welker invoering de Raad reeds in 1921 heeft besloten, welk besluit door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd. Het verwondert spreker, dat voor deze belasting zelfs nog geen memoriepost is uit getrokken. Het argument, dat dit moet wachten op het uitbreidingsplan, kan niet gelden. Aangenomen mag worden, dat dit plan in het begin van 1928 zal worden vastgesteld en dan kan die belasting tegelijk worden geheven, als zij maar tijdig wordt voorbereid. Het is geen drukkende belasting, want zij zal slechts °/o van de verkoopwaarde van den bouwgrond bedragen. Een dergelijke belasting is reeds in enkele gemeenten ingevoerd. Het is een billijke belasting, omdat beslag wordt gelegd op een deel der door uitbreiding der bebouwing verkregen winsten. Bovendien werkt zij nuttig, omdat zij tegenhoudt het uit speculatie-overwegingen ongebruikt laten liggen van bouwter reinen; men gaat in tegen onnoodige opdrijving van de prijzen van bouwterreinen. In de tweede plaats verhooging van de opcenten op de Vermogensbelasting, ook een zeer billijke heffing. Het is alleszins begrijpelijk, dat de gemeenschap opvordert een deel van het inkomen, dat zonder arbeid of inspanning verkregen is. Het is jammer, dat de heffing zoo gering is en dus de opcenten ook zoo weinig opbrengen, maar daardoor worden ook de bezwaren tegen verhooging der opcenten veel minder. Men komt altijd aan met de kleine kapitalisten, weduwen, e. d., maar men vergete niet, dat men eerst bij een bezit van 16.000.belastingplichtig is en beneden een bezit van 30.000.het tarief bijzonder laag is. Er zou alles voor te zeggen zijn om het voorbeeld van meerdere gemeenten (Dordrecht, Schiedam, Vlaardingen) te volgen en 100 opcenten te heffen. Dergelijke helling kan geen aanleiding zijn om vermogende ingezetenen aan te sporen de gemeente te verlaten of zich hier niet te vestigen. Aangezien echter de ervaring heeft geleerd, dat de Leidsche Raad zelfs tegen deze billijke en niet drukkende belastingbron bezwaar heeft, bepaalt spreker zich tot het voorstel om 50 opcenten te heffen. In de derde plaats de wederinvoering van de zakelijke belas ting op het bedrijf, een belasting, welke zelfs een rijke ge meente als den Haag nog heft. Het is juist, dat de inkomstenbelasting op zich zelf billijker is; als aanvulling is deze belasting noodzakelijk, omdat de inkomstenbelasting ook wordt geheven van menschen, die tekort komen, en anderzijds in de zakelijke belasting op het bedrijf ook aangeslagen worden bedrijven, welker eigenaars elders wonen. Ernstige bezwaren kunnen niet aangevoerd worden tegen de heffing, zooals die wordt voorgesteld. De belasting wordt eerst geheven, als het bedrijf 10 arbeiders telt, zoodat de kleine werkgevers hier niet onder vallen en dan bedraagt zij slechts 2.per jaar en per arbeider, of ongeveer 2/s cent per dag en per arbeider. Het maximum, dat wordt geheven bij 20 en meer arbeiders, is ƒ12.per jaar, d. w. z. ongeveer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 7