MAANDAG 17 OCTOBER 1927. 223 aarzelt, wat in dit geval de waarheid is; hij betreurt dan ook ten zeerste, dat niet direct door Burgemeester en Wethouders een onderzoek is ingesteld, omdat men dan zeker is van een onpartijdig onderzoek door de ambtenaren en van een onpar tijdig rapport. Dit schijnt nu helaas niet meer mogelijk, omdat de aanvraag dateert van 19 Juli j.l. en omdat, wanneer de Raad niet binnen 3 maanden daarna een beslissing heeft genomen, hij geacht zal worden in de aanvrage te hebben toegestemd; de Raad kan niet meer een onderzoek instellen en daarover een beslissing nemen. Desalniettemin moet spreker den Raad in overweging geven om alsnog aan Burgemeester en Wethouders te verzoeken een onderzoek in te stellen naar die handteekeningen en de behandeling van dit voorstel aan te houden. De Raad staat voor de groote moeilijkheid, dat hij niet kan beslissen welke waarde hij aan de ingediende aanvrage moet hechten. Deze zware verantwoordelijkheid kan de Raad niet op zich nemen en wanneer de wet aan het niet behandelen van deze aanvrage vastkoppelt, dat de Raad de aanvrage inwilligt, dan heeft de Raad zich daarvan niets aan te trekken. Door zeer toevallige omstandigheden als het optreden van den nieuwen Raad en het opnieuw bezetten der Wethouderszetels heeft deze quaestie zoo lang getraineerd en spreker erkent liever, dat hij, ook door onvoldoende voor lichting van den kant van het College, niet in staat is een beslissing te nemen, dan dat hij in deze zeer groote en ook ideeële quaestie partij moet kiezen. Spreker stelt voor alsnog door Burgemeester en Wethouders een onderzoek te laten instellen naar de waarde van die handteekeningen en verder om deze zaak aan te houden. De Voorzitter wil eerst een enkel woord spreken, nu een zaak ter sprake is gebracht, door den heer Verweij op zeer passende wijze, daarna op een wijze, die spreker niet zeer passend voorkomt, door den heer Romijn. Deze zeide, dat de Wethouder, die in de vergadering van 25 Juli een onderzoek had toegezegd, later in het officiëele verslag daaraan toege voegd zou hebben de woorden: «voorzoover dat noodig zal zijn". De Wethouder heeft zich van die beschuldiging al heel weinig aan te trekken, want de Voorzitter heeft dat gezegd. In het verslag staat: »De Voorzitter kan den heer Eerdmans antwoorden, dat de vereeniging «Volksonderwijs" op haar vraag een antwoord in bevredigenden zin zal krijgen''. Er was n.l. gevraagd of men inzage kon krijgen van de namen en adressen der ouders. Verder zeide de Voorzitter: «Wat betreft het gesprokene door de lieeren Eerdmans en Verweij, daarmede zal door den Wethouder rekening gehouden worden. Er behoeft in het minst niet aan getwijfeld te worden, of het onderzoek, voor zoover dat noodig zal zijnzal op de meest onpartijdige wijze geschieden, zooals men dat trouwens van den heer Meijnen gewoon is". Aan den tekst is niet het minste toegevoegd en de manier, waarop de heer Romijn gezegd heeft, dat, hoewel hij er niet een beschuldiging van maakte, het toch wel mogelijk was, dat er iets aan toegevoegd was, beschouwt spreker niet als zeer passend. De heer Eerdmans begon bij die bespreking met te zeggen, dat het noodig was om een onderzoek in te stellen naar de waarde der handteekeningen en naar de wijze, waarop die zijn verkregen. Ook wenschte de heer Eerdmans, dat een onderzoek zou ingesteld worden naar de bedoeling van de handteekeningen, want wanneer daar een school moest komen zonder dat de ouders, die teekenden, de bedoeling hadden hun kinderen daarheen te sturen, zou dat zijn een onnoodigen last leggen op de gemeente. En daarop liet de heer Eerdmans volgen «Spreker begrijpt, dat zijn verzoek moeilijk is, want de Wethouder van Onderwijs zal het onderzoek moeten doen instellen en zal dan het werk moeten contróleeren van zijn zeer bevriende geestverwanten. Bovendien is hij zelf hoofd geweest van de school Noordeinde, waarvan het hoofd een van de rondgaande leden is geweest". Dit was ook een insinuatie aan het adres van den heer Meijnen, welke ten eenenmale misplaatst was. Spreker verzoekt dus wel den heer Romijn om hetgeen hij gezegd heeft omtrent de mogelijkheid, dat veranderingen zijn aangebracht in den tekst van hetgeen spreker gezegd heeft, te willen terugnemen. De heer Romijn wil op den voorgrond stellen, dat hij in zijn betoog gezegd heeft: ik veronderstel de mogelijkheid niet. Men vergete niet, dat spreker uit den aard der zaak, aangezien hij deze quaestie persoonlijk niet heeft medege maakt, afgegaan is op het door derden medegedeelde. In de herinnering van prof. Eerdmans staat niet vast, dat hem dat was gezegd, ook niet na kennisneming van het officiéél Raadsverslag en van het verslag van de betreffende Raadsvergadering in het Leidsch Dagblad. Spreker wil zijner zijds direct de verzekering geven, dat hij geen oogenblik eraan denkt, dat de Voorzitter aan dergelijke handeling zou medegewerkt hebben. Ter voorkoming van elk misverstand wil spreker pertinent verklaren, dat hij er niet aan denkt, dat door het College of den Voorzitter zoo iets zou zijn gedaan. De Voorzitter wil dan alleen nog aan den heer Romijn als jong Raadslid den raad geven om zich niet als spreekbuis van derden te doen gebruiken De heer Kooistra wenscht naar aanleiding van dit per soonlijk feit iets te zeggen.... De Voorzitter meent, dat dit punt niet verder aan de orde is. De heer Kooistra meent, dat dit persoonlijk feit toch ook wel door anderen mag besproken worden, en zal er straks dan ook op terugkomen. De heer Meijnen deelt mede, dat hij, ter voldoening aan het wettelijk voorschrift inzake overleg binnen een maand en overeenkomstig hetgeen in de vergadering van 25 Juli naar aanleiding van de woorden van prof. Eerdmans gesproken is, op 9 Augustus namens Burgemeester en Wethouders gevraagd heeft aan het schoolbestuur, wat de redenen waren, waarom het kwam met deze aanvraag en ook hoe het aan de hand teekeningen gekomen was. Het schoolbestuur heeft daarop geantwoord, dat het meende de zekerheid te hebben, dat in het Morschkwartier behoefte bestond aan een Christelijke school, en wat betreft de handteekeningen deelde het school bestuur mede, dat het, ten einde een vaste basis te hebben met betrekking tot de behoefte aan zoodanige school in die buurt, begonnen was met een enquête in te stellen bij de bewoners, die het gold, en dat het resultaat daarvan was, dat binnen zeer korten tijd die handteekeningen verkregen waren. Wanneer men het onderzoek nog een poosje had voortge zet, had men nog veel meer handteekeningen kunnen krijgen. Deze verklaring is op sprekers aanvraag schriftelijk herhaald. Het bestuur heeft eenige groepen van personen uitgenoodigd om bezoeken af te leggen en aan de bezoekers te voren uit drukkelijk verzocht geen gunstiger beeld te geven dan met de werkelijkheid overeenkwam. Daarna is de actie van Volksonderwijs gekomen, waarvan het resultaat was een beschuldiging aan het adres van het bestuur, dat dit gehandeld zou hebben in strijd met letter en geest der Lageronderwijswet. Naar aanleiding van deze zware beschuldiging heeft het bestuur aan Burgemeester en Wethouders bericht, dat het een zoo uitgebreid mogelijk onderzoek zou instellen naar de gegrondheid van die beschul diging. Het resultaat van dat tweede onderzoek is aan Bur gemeester en Wethouders medegedeeld. Het hernieuwde bezoek, dat toen heeft plaats gehad, heeft tot resultaat gehad, dat alle bezochte personen verklaarden, dat de Vereeniging voor Christelijk Onderwijs zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen haar door Volksonderwijs werd aangewreven en dus ook niet gezegd, dat onderteekening der lijst hen niet verplichtte hun kinderen naar de eventueel te openen nieuwe school te zenden. In het door het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Onderwijs aan de dagbladen gezonden stuk (Zaterdagavond jl.) leest spreker, dat niet is gezegd, dat de ouders, die onder teekenden, geen enkele verplichting op zich namen; wel is op de vraag, of men bij onderteekening zijn kinderen dadelijk van de openbare school moest afnemen, geantwoord, dat men ze daar rustig kon laten, totdat de nieuwe school er was; op de vraag, of men ook na eventueele verhuizing zijn kinderen op die school moest laten gaan, is geantwoord, dat zulke buitengewone omstandigheden van alle verplichtingen ont sloegen. Wanneer spreker had geweten, dat dit stuk zou ver schijnen, had hij zich niet gewend tot degenen, die de eerste bezoeken afgelegd en die dus de handteekeningen hebben verzameld. Het waren 5 groepen. Spreker heeft zich vergewist bij personen, die in die 5 groepen de bezoeken aan de ouders hebben medegemaakt, wat er aan was van de bewering, dat men alleen in het algemeen medewerking tot het oprichten van een dergelijke school gevraagd zou hebben, zonder dat men zich verplicht achtte om de kinderen daarheen te sturen. Spreker onthoudt zich van het noemen van de namen dezer bezoekers, wier schriftelijke verklaringen hier voor hem liggen; zij zijn hem allen bekend als menschen, wier ver zekering bij hem boven eiken redelijken twijfel ver verheven is. Zoo is spreker medegedeeld: Steeds is gevraagd: zoudt U Uw kind daarheen willen zenden? Indien ja, zoudt U dan willen mededoen en teekenen voor Uw kind op deze lijst? Twee deelnemers aan een andere groep verklaren: de ouders, die door ons werden bezocht en de lijst teekenden,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 9