2-22
MAANDAG 17 OCTOBER 1927.
over 96 handteekeningen, waarvan men zou moeten aanne
men, dat ze voldoen aan de bij de wet gestelde eischen.
Bij de beoordeeling van de vraag, welke waarde toe te
kennen is aan de handteekening van een ouder onder een
verzoek, betreffende de stichting van een bijzondere school,
is als eerste eisch te stellen, dat datgene waarvoor die hand
teekening dient ook zal worden uitgevoerd door dengene, die
de handteekening heeft geplaatst.
Dit standpunt is onaanvechtbaar. Wanneer men voor iets
teekent, neemt men op zich de moreele verplichting het
practisch ten uitvoer te brengen. Dit is gebleken hier niet
het geval te zijn; om welke redenen laat spreker in het
midden, maar de ouders van 58 van die 96 kinderen hebben
verklaard datgene, waarvoor zij geteekend hebben, niet ten
uitvoer te zullen brengen. Nu meenen Burgemeester en Wet
houders, dat op grond van de jurisprudentie zulk een verzoek
niet geweigerd kan worden. Spreker erkent dat, maar heeft
ook bezwaar tegen een dergelijke jurisprudentie. Spreker eischt
van de voorstanders van het bijzonder onderwijs, dat die school
moet worden verlangd door het bij de wet gestelde aantal
ouders. Bovendien, waardoor wordt deze jurisprudentie be
paald; het standpunt van het gemeentebestuur zal bij de
uitspraak van de Kroon van niet te onderschatten beteekenis
zijn, omdat de Kroon terzake onkundig is en voorgelicht
moet worden.
Hoe het ook zij, bij het begrip «redelijkerwijs", waarop
straks nog wel de nadruk gelegd zal worden, moet volgens
spreker betwijfeld worden of die 58 handteekeningen geldig
verklaard moeten worden. Al is spreker geen jurist, hij heeft
toch een rechtsgevoel en dat zegt hem, dat een handteekening,
geplaatst onder iets, dat men later niet uitvoert, geen waarde
heeft. Wanneer de Kroon meent, dat aan dit verzoek moet
worden voldaan, dan schiet er voor spreker niets anders
over dan dat hij, waar hij het een onrechtvaardig besluit
vindt, daarvoor als Raadslid geenerlei verantwoording kan
dragen; dan moet het odium voor dat onrecht maar op de
Kroon drukken.
Spreker meent, dat ook nog op andere gronden deze aan
vrage zal moeten worden afgewezen en verzoekt nu de volle
aandacht van den Raad. Spreker heeft de lijst eens van nabij
bekeken, omdat Burgemeester en Wethouders het niet noodig
vonden een onderzoek in te stellen en toen is hem gebleken,
dat op die lijst voorkwamen 21 kinderen, die op Maait
1929 alleen reeds op grond van hun leeftijd deze school niet
zullen bezoeken.
Spreker treft daaronder aan 7 kinderen, die 12J jaar zullen
zijn op den dag van opening der school; 4 kinderen, die dan
ongeveer 13 jaar zullen zijn, 6 kinderen, die dan 13| jaar
zullen zijn en 4 kinderen, die dan 14 jaar zullen zijn.
Deze cijfers behouden hun waarde ook al wordt weder
ingevoerd het verplichte 7e leerjaar. De toelatingsleeftijd
voor de lagere school is tegenwoordig gesteld op 5J jaar,
zoodat over het algemeen de kinderen ongeveer op 12f-
jarigen leeftijd de school zullen verlaten.
liet gaat niet aan om hier in aanmerking te nemen 21
leerlingen, waarvan men kan aannemen, dat zij op grond
van hun leeftijd die school nooit zullen bezoeken.
Men komt dus tot deze slotsom. Van de 121 moeten af
getrokken worden 21 kinderen, die te oud zijn, 20 die reeds
op gelijksoortige school gaan en 5, omdat het wettelijk hoofd
van het gezin niet geteekend heeft, totaal 46, zoodat men
zou komen beneden het door de wet gesteld maximum van
80, n.l. 75.
Toen deze zaak in de Raadsvergadering van 25 Juli aan
de orde was, is van de zijde van Burgemeester en Wethouders
met den meesten ernst toegezegd een serieus en grondig
onderzoek.
Voor zoover dat noodig was, hoort spreker zeggen. Dit
neemt spreker aan. Maar juist omdat in deze van beide zijden
zooveel werk is gemaakt van het bezoeken van deze ouders,
zou het wel gewenscht geweest zijn, ten einde zoo objectief
mogelijk tegenover de zaak te kunnen staan, dat Burgemeester
en Wethouders deze zaak hadden ter hand genomen en het
niet hadden overgelaten aan menschen, die vierkant tegen
over elkander staan.
Op grond van een en ander moet spreker verklaren, dat
zijn rechtsgevoel er tegen opkomt, dat deze aanvrage zou
ingewilligd worden, aangezien zij niet voldoet aan de bij de
wet gestelde eischen, en dat, wanneer dan ook de wets-
uitlegging zoo mocht zijn, dat het schoolbestuur in het gelijk
gesteld zou worden, sprekers rechtsgevoel anders is dan dat
van degenen, die hierover in hoogste instantie recht hebben
te spreken.
De heer Romijn wil namens zijne fractie een en ander
omtrent deze zaak in het midden brengen. Het betreft hier
een erfenis, welke die fractie gekregen heeft van den vorigen
Gemeenteraad, in welks vergadering van 25 Juli 1.1. prof.
Eerdmans aan den Wethouder van Onderwijs verzocht heeft
om een onderzoek te willen instellen naar de waarde van de
handteekeningen, welke onder deze aanvraag tot stichting
eener bijzondere school voorkwamen. Aan prof. Eerdmans
waren namelijk geruchten ter oore gekomen, dat aan die
handteekeningen niet de beteekenis kon worden toegekend,
welke daaraan volgens de wet toegekend moest worden.
De heer Eerdmans heeft er op gewezen, dat zoowel in de
Raadsverslagen als naar zijn herinnering hem toen van den
kant van Burgemeester en Wethouders het instellen vaneen
onderzoek is toegezegd. Toen weken en weken daarna het
officiëele verslag hem bereikte, viel het hem op, dat bij die
woorden van den Wethouder, waarbij hij toezeide een onder
zoek in te zullen stellen, waren bijgezet de woorden: voor
zoover dit noodig mocht zijn. Spreker wil en mag niet ver
onderstellen, dat die woorden er later bijgevoegd zouden zijn
met het oog op wat nadien is voorgevallen, allereerst omdat
de betrokken Wethouder niet meer in functie is en daaraan
niet schuldig zou kunnen zijn, en ook omdat hij de standing
en de personen van het College een voldoende waarborg
daartegen acht. Toch zou spreker willen weten wat de motieven
zijn geweest, dat verder niet is ingegaan op het gemotiveerde
en geargumenteerde verzoek van den heer Eerdmans om een
onderzoek in te stellen.
Wat de aanvrage van de Vereeniging voor Christelijk
Onderwijs betreft, daar voor is allereerst van belang het stand
punt, dat de Kroon als hoogste rechter ten aanzien van der
gelijke quaesties inneemt. Toch moet men aan de uitspraak
van de Kroon niet een zoodanige waarde toekennen, dat de
Gemeenteraad niet meer het recht zou hebben zelfstandig te
oordeelen en te beslissen. Spreker meent juist het tegendeel;
de wet bepaalt, dat de Raad over dergelijke aanvragen beslist;
het spijt spreker, dat de nieuwe Wethouder van Onderwijs
aan deze uitspraak van de Kroon een zoodanige groote
waarde hecht, dat hij zegt: de Kroon wil het nu eenmaal,
leg je er maar bij neer. Dat is een aantasten van het beslis
singsrecht van den Raad. Juist bij de materie, die hier
behandeld wordt, in de Lager Onderwijswet, wordt reeds zoo
veel van hoogerhand aan de gemeente voorgeschreven, dat
spreker niet had verwacht, dat het College zou komen met
het argument: de Kroon zegt het zoo, dus zeggen jullie het
ook maar zoo.
Overigens meent spreker, dat de totnogtoe door de Kroon
genomen beslissingen hier niet van toepassing zijn. Het gaat
er niet over, dat nadien handteekeningen teruggenomen zijn;
wel staat in het stuk van Volksonderwijs, dat de ouders
verklaarden hun handteekeningen terug te nemen, maar de
hoofdzaak is op het oogenblik, dat de handteekeningen gesteld
werden, bij die ouders niet de bedoeling en het voornemen
aanwezig waren om hunne kinderen naar die school te zenden.
Het is dus niet zoo, dat eerst de ouders verklaard hadden:
ik wil mijn kinderen er wel naar toe sturen, en later, nadat
er aandrang bij hen was uitgeoefend: nu wil ik niet meer.
Neen, een zeer groot gedeelte van die ouders heeft verklaard:
wij hebben nooit de bedoeling gehad om onze kinderen erheen
te zenden. Een verklaring, die nog versterkt is door de
bijvoeging, dat, toen hun om hunne handteekening voor dit doei
gevraagd werd en hun gevraagd werd, of zij bezwaar hadden
tegen de oprichting van deze school, hun antwoord is geweest:
neen, maar wij zijn niet bereid om onze kinderen erheen te
zenden.
Volgens de wet moet een verzoek om oprichting van een
bijzondere school vergezeld zijn van een verklaring, waaruit
blijkt, dat (wat betreft de gemeente Leiden) 80 kinderen die
school zullen bezoeken, maar uit het feit, dat een groot
gedeelte der ouders, die de verklaring geteekend hebben,
nooit de bedoeling gehad hebben om hunne kinderen die
school te doen bezoeken, blijkt wel, dat er geen sprake van
is in dit geval, dat gebleken is, dat 80 kinderen die school
zullen bezoeken. Spreker staat tegenover dergelijke aanvraag
dan ook zeer sceptisch; hij mag niet zeggen wantrouwend.
Wat in deze zeer onverkwikkelijke zaak is voorgevallen
moet spreker uit den aard der zaak geheel laten voor rekening
van de heeren, die haar hebben geëntameerd en die met name
het onderzoek naar de waarde der handteekeningen hebben
ingesteld. De meesten hunner kent spreker niet of slechts zeer
oppervlakkig. Spreker zal zich ervan onthouden om allerlei
grove beschuldigingen uit te spreken; hij wil dat laten voor
rekening van de personen, door wie het is gezegd. Intusschen
heeft hij geen enkele reden om te twijfelen aan het vertrou
wen, dat in de Vereeniging voor Christelijk Onderwijs gesteld
moet worden, of aan het vertrouwen, dat te stellen is in de
personen, die een onderzoek ingesteld hebben. In dit dubium
is het voor spreker niet mogelijk om een beslissing te nemen.
Hij wil niet stemmen tegen het voorstel van Burgemeester
en Wethouders, omdat daarmede uitgesproken zou worden
zeker wantrouwen tegenover de waarde, welke gehecht moet
worden aan de aanvraag, gelijk zij door het schoolbestuur is
ingediend.
Spreker kan intusschen ook niet vóór stemmen, omdat hij