216 MAANDAG 17 OCTOBER 1927. 7°. Circulaire van den Nationalen Bond van Handels- en Kantoorbedienden »Mercurius", in zake arbeidsbemiddeling voor handels- en kantoorbedienden. Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten de circulaire te stellen in handen van Burgemeester en Wet houders ter afdoening. 8°. Verzoek van de Leidsche Duinwater-Maatschappij om goedkeuring van een plan voor het uitbreiden van hare werk plaatsen en magazijn op het terrein aan de Haverzaklaan No. 13. Wordt gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies. 9a. Motie van den heer K. Sijtsma, in zake het in het leven roepen van een wel ingerichten particulieren of gemeentelijken autobusdienst, ter verkrijging van een beter stadsverkeer. De Voorzitter: Burgemeester en Wethouders stellen voor deze motie in hunne handen te stellen om praeadvies. De heer Sijtsma verwijst naar de uitvoerige toelichting, welke hij bij dit voorstel gegeven heeft. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. 10°. Adres van den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheidsdienst, houdende verzoek om Burgemeester en Wethouders uit te noodigen, ten behoeve van hen, die hebben verzocht om hun tijdelijken dienst vóór 1 Juli 1922 in gemeente dienst doorgebracht, te mogen inkoopen, alsnog verklaringen af te geven, waaruit hun onafgebroken tewerkstelling bij de gemeente blijkt. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders voorstellen om dit adres in hunne handen te stellen ter afdoening. De heer Baart zegt, dat het hem eenigszins verbaast, dat met een verzoek van deze organisatie wordt gehandeld op deze wijze. Spreker had verwacht, dat, nu in 1925 een wijzi ging in de Pensioenwet gebracht is, Burgemeester en Wet houders een ander standpunt zouden hebben ingenomen dan in 1922, toen zij verklaarden niet de gevraagde verklaring te kunnen afgeven. Dit is niet het geval. Uit het schrijven van Burgemeester en Wethouders aan de organisatie blijkt, dat zij zich op het standpunt stellen, dat zij aan het verzoek niet kunnen voldoen, omdat zij in strijd met de waarheid zouden handelen, indien zij een verklaring afgaven, dat de betrokken arbeiders vóór 1 Juli 1922 in los dienstverband van de gemeente zijn geweest. Het betreft hier een ernstige zaak, welke niet afgedaan kan worden door Burgemeester en Wethouders, doch ten aanzien waarvan ook noodig is het advies van het georgani seerd overleg en met het oog daarop stelt spreker voor een motie van den volgenden inhoud: »De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat het verzoek van 'den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheids dienst omtrent de inkoop van Pensioenjaren voor de Werk lieden, welke voor 1 Juli 1922 in lossen dienst zijn of zijn geweest, zal worden doorgezonden om advies naar het Geor ganiseerd Overleg." Het hoofdbestuur van de adresseerende organisatie heeft gevraagd om deze zaak mondeling bij Burgemeester en Wet houders te mogen toelichten, maar Burgemeester en Wet houders hebben zich op het standpunt gesteld: wij zijn wat dit betreft baas in eigen huis; een bespreking is niet noodig; wij zijn van meening, dat het in strijd met de waarheid zou zijn als wij dergelijke verklaring ten opzichte van die arbei ders overlegden. Gaat nu de zaak naar het georganiseerd overleg, dan krijgt men de noodige gegevens wat betreft het aantal werklieden, welke het hier betreft en zal men van de besturen der betreffende organisaties vernemen waarop naar hunne meening deze menschen aanspraak mogen maken. Dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders ter afdoening te stellen zou geen zin hebben, want zij hebben reeds aan de organisatie te kennen gegeven, hoe zij erover denken en zij zouden dus weder hetzelfde antwoord moeten geven. De Voorzitter deelt mede van den heer Baart de volgende motie ontvangen te hebben: »De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat het verzoek van den Nederlandschen Bond van Personeel in Overheids dienst omtrent de inkoop van Pensioenjaren voor de Werk lieden, welke voor 1 Juli 1922 in losse dienst zijn of zijn geweest, zal worden doorgezonden om advies naar het Ge organiseerd Overleg." De motie van den heer Baart wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter zegt, dat wat betreft deze zaak, men moge haar belangrijk dan wel niet belangrijk achten, twee dingen op te merken zijn. In de eerste plaats staat deze zaak niet ter beoordeeling van den Raad, omdat de gevraagde medewerking bij de uit voering der Pensioenwet 1922 in handen van het College van Burgemeester en Wethouders is gelegd, zoodat de Raad daar mede niets te maken heeft. Bovendien heeft het College bij de vorige behandeling der zaak onverplicht reeds volledige inlichtingen verstrekt en ook bij die gelegenheid (Ingek. Stuk no. 362, zitting 1923) is reeds opgemerkt, dat deze kwestie buiten de bevoegdheid van den Raad ligt. Volgens spreker kan de Raad dus niet anders doen dan deze zaak laten waar zij behoort, n. 1. bij Burge meester en Wethouders. Met alle respect voor wat des Raads is, gaat deze zaak den Raad niets aan. De heer Elkerbout meent, dat, niettegenstaande deze zaak tot de competentie van Burgemeester en Wethouders behoort, er toch wel het een en ander over te zeggen is. Reeds in de vergadeiing van het georganiseerd overleg van 14 Augustus 1925 is door den Voorzitter gezegd, dat het natuurlijk de bedoeling is geweest om ook de losse werklieden in de pen sioenregeling op te nemen. Door de Christelijke ambtenaren en werkliedenorganisaties is ook in een schrijven d.d. 12 Septem ber 1927 aan Burgemeester en Wethouders gevraagd hun mede werking te verleenen, dat de in los dienstverband doorge brachte tijd ingekocht zou kunnen worden. Het College gaf bij schrijven van 28 September j.l. te kennen, dat het niet bereid was een verklaring af te geven, dat de personen, die vóór 1 Juli 1922 in lossen dienst waren geweest, als in tijde lijken dienst te beschouwen, daar het niet in de bedoeling lag hen in tijdelijken dienst werkzaam te doen zijn, want die verklaring zou immers in strijd met de waarheid zijn. Spreker wil gaarne aannemen, dat hierbij gedacht is aan de uitspraak van 1923, want dat stuk luidt in dienzelfden geest. Evenwel zijn sommigen 2 jaar en langer in dienst van de gemeente geweest en nu kunnen zelfs die personen geen verklaring krijgen, dat zij in dienst van de gemeente geweest zijn; spreker kent iemand, die van 29 September 1906 tot 31 Mei 1909 geregeld bij de Lichtfabrieken werkzaam is geweest en daarna in tijdelijken en vasten dienst is overgegaan. Er is alle aanleiding voor om dien menschen, die 2 jaar en langer in lossen dienst zijn geweest, die verklaring at te geven. Er is dus alle aanleiding voor om die zaak nog eens in het georganiseerd overleg aan de orde te stellen of om haar nog eens in het College na te gaan en om, wanneer de zaak zoo staat, die verklaring ook aan de betrokkenen te verstrekken. De heer Wilbrink kan zich niet geheel vereenigen met het standpunt van het College. Burgemeester en Wethouders houden vast aan de houding, welke zij eenmaal in deze zaak aangenomen hebben; zij houden zich vast aan de woorden, daarbij echtér uit het oog verliezende, dat woorden niet altijd dezelfde beteekenis hebben, terwijl toch steeds in de bedoeling heeft gelegen, dat men onderscheid zou maken tusschen werk lieden in lossen dienst en werklieden in tijdelijken dienst. Laatstgenoemden zouden wel in aanmerking komen voor inkoop van de tijdelijke dienstjaren en eerstgenoemden niet. Nu is tusschen beide categorieën de scheidingslijn dikwijls niet goed te trekken. Spreker zou zeggen: een arbeider, die 2 jaren achtereen bij de gemeente werkzaam geweest is, is in tijdelijken dienst; zoo iemand kan niet meer als losse arbeidskracht gequalificeerd worden, als iemand, die met 1 dag opzeggen naar huis gestuurd kan worden. Aan de Lichtfabrieken heeft men het indertijd noodzakelijk geacht, vooral met het oog op de mechanisatie van het bedrijf, om een aantal arbeiders in lossen dienst te houden, terwijl anders de gang van zaken is, dat, als er een plaats open komt, iemand eerst in losvasten dienst komt, dan in tijdelijken dienst om na een proeftijd van een jaar in vasten dienst te worden aangenomen. Is in deze het voorzichtig beleid van de Licht fabrieken te waardeeren, het gevolg daarvan mag niet zijn, dat arbeiders, die eenige jaren in lossen dienst hebben mede- geloopen en daarna in vasten dienst zijn gekomen, van dat verschil tusschen lossen en tijdelijken dienst de dupe worden, doordat voor hen inkoop van die jaren in het pensioenfonds niet mogelijk zou zijn. Dat zou volkomen met de billijkheid in strijd zijn. Nu zeggen Burgemeester en Wethouders, dat zij in strijd met de waarheid zouden handelen, als zij de verlangde ver klaring ten opzichte van deze menschen gaven, maar dat ziet spreker niet zoo in. De Pensioenraad vraagt alleen een verklaring, dat men na de wetswijziging van 1925 in dienst is geweest, onverschillig of het tijdelijke dan wel losse dienst geweest is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 2