232
MAANDAG 17
OCTOBER 1927.
niet uit deze mededeeling afleiden, dat het mogelijk was, dat
er dit jaar niets van kwam, integendeel hij kreeg den indruk,
dat de zaak in orde zou komen.
Dat de heer Sanders voornemens was dit jaar niet een
voorstel tot het beschikbaar stellen van een ontspannings
lokaliteit in te dienen, was spreker niet bekend. De heer
Sanders heeft in den Raad nooit daarvan mededeeling gedaan.
Dat de werkloosheid in hoofdzaak onder de geschoolde
arbeiders zou heerschen, is een nieuw geluid. Spreker heeft
meermalen gehoord, dat de werkloosheid in hoofdzaak voor
kwam onder de ongeschoolde arbeiders en juist daarom die
beroemde omvormingscursussen noodig waren. Ook kan spreker
niet aan den Wethouder toegeven, dat de bezoekers der ont-
spanningslocaliteit in hoofdzaak bestaan uit losse transport
arbeiders. Het is mogelijk, dat uit die categorie de meeste
menschen van deze ontspanningsgelegenheid gebruik maken
en anderen die niet noodig hebben, maar spreker weet, dat
een groot quantum werkloozen, soms een 160, in deze loka
liteit kwam.
De Wethouder heeft heel eigenaardig uitgevonden, dat het
beschikbaar stellen van een ontspanningslokaliteit ten gevolge
heeft, dat die losse transportarbeiders minder naar werk gaan
zoeken. Vooreerst is het spreker niet bekend, dat door de
omstandigheid, dat die arbeiders in de sociëteit Gravenstein
zaten, te Leiden schepen ongelost zijn gebleven, integendeel,
hij meent, dat, als er losgelegenheid was, er arbeidskrachten
te over beschikbaar waren.
Er is dus geen sprake van, dat het werk niet zou worden
gedaan, doordat de menschen zich in het ontspanningslokaal
bevonden. Misschien wil de Wethouder hieraan een argument
ontleenen, als zouden Burgemeester en Wethouders iets in
de richting van werkverschaffing gedaan hebben, n.l., dat er
meer zou worden gewerkt, wanneer dat lokaal gesloten werd.
De kosten voor de gemeente bedragen wel ƒ700.per
jaar, maar de gemeente heeft destijds een belangrijk bedrag
uitgegeven voor tafels en stoelen en wanneer die niet meer
worden gebruikt, is dat bedrag op minder juiste wijze besteed
en brengt het geen behoorlijke rente op. De gemeente doet
toch al niet te veel aan sociale zorg; wat mogelijk en uitvoer
baar is geschiedt toch niet en wanneer zij zich ook op dit
terrein terugtrekt, is het Gemeentebestuur in gebreke. Zoolang
de werkloosheid zoo groot is als nu, is het gewenscht en
noodzakelijk hiermede voort te gaan; het kan in geen enkel
opzicht nadeelig werken volgens spreker.
De Voorzitter heeft op 29 Augustus nog niet kunnen
zeggen wat het toen nog niet samengestelde College nader
hand zou voorstellen. De mededeeling van spreker had iets
duidelijker kunnen zijn, maar ieder had kunnen begrijpen
en spreker heeft dat bij die gelegenheid ook uitdrukkelijk
gezegd, dat in September of October daarover beslist zou
worden. Het verhuren van Gravenstein aan het instituut Kern
stond op geenerlei wijze in den weg om in een andere
lokaliteit de werkloozensociëteit te vestigen.
De heer Goslinga heeft niet gezegd, dat het voorstel van
den heer van Stralen reactionair was, maar wel zijn verwijt,
dat spreker afwijkt van het beleid van den vorigen Wet
houder. Wanneer de heer van Stralen Wethouder was, zou
hij zich ook niet aan sprekers beleid gebonden achten. Dat
zou alle vooruitgang afsnijden. Spreker is geen voorstander
van reactie, maar het is in het belang van de gemeente dit
ontspanningslokaal voor de werkloozen te liquideeren.
Het was niet de bedoeling dit met stille trom te doen, want
het College was voornemens dit vandaag aan den Raad
mede te deelen, indien niet vóór den aanvang der vergadering
de heer van Stralen zijn voorstel had ingediend.
De heer van Stralen zegt, dat er nu werkloosheid is onder
de geschoolden, vroeger onder de ongeschoolden. Maar ook
onder de ongeschoolden is nog werkloosheid; op de laatste
lijst van Sociale Zaken komen 115 werklooze arbeiders voor,
waarbij nog komen 90 transportarbeiders, waarvan 43 onge
organiseerd.
Het zijn dus een paar honderd losse transportarbeiders,
georganiseerde en ongeorganiseerde. Maar spreker heeft
bemerkt, wat een bedenkelijk verschijnsel is, dat de laatste
weken de werkloosheid onder de geschoolde arbeiders, zooals
metselaars en timmerlieden, onrustbarend toeneemt, en voor
die menschen heeft de ontspanningslokaliteit geen beteekenis,
want zij komen er niet.
De heer van Stralen zegt nooit gehoord te hebben, dat er
schepen te Leiden ongelost zijn gebleven. Gelukkig niet,
maar dat komt omdat er altijd nog een aantal flinke
kerels zijn, die er op uit trekken, als er een schip met
aardappelen of kolen aankomt, om het te lossen, doch de
menschen, die geregeld in de werkloozensociëteit zitten,
profiteeren daarvan niet. Een zeker aantal losse arbeiders
heeft doorloopend werk, maar zij, die dag in, dag uit, week
in, week uit in het ontspanningslokaal zitten, zien het werk
nooit. Uit dat oogpunt is het beschikbaar stellen van een
verlicht en verwarmd lokaal verkeerd, want het ontneemt
den menschen den prikkel om werk te zoeken. De heer van
Stralen heeft ook niet ontkend, dat er menschen zijn, die er
van 9 tot 12 en van 2 tot 5 uur geregeld zitten. Burge
meester en Wethouders achten dat geen gewenschten toestand.
Het meubilair van de ontspanningslokaliteit, waarover de
heer van Stralen ook sprak, is niet van zoo groote waarde,
dat men alleen om het daarin gestoken kapitaal rendabel
te maken wederom een lokaal beschikbaar zou moeten stellen.
Waar de heer van Stralen heeft gezegd, dat hier ter stede
nog zoo weinig werken zijn uitgevoerd in het belang van
de werkloozen, geeft spreker hem de verzekering, dat niemand
meer dan hij begaan kan zijn met het lot van menschen,
die gaarne willen werken. Het zal sprekers ernstig streven
zijn om die menschen zooveel mogelijk door werkverschaffing
te helpen en aan de ontzettende ellende, die onder de arbeiders
tengevolge van de werkloosheid heerscht, een einde te maken.
Hij hoopt, dat de heer van Stralen zal ervaren, dat het lot
der werkloozen hem ter harte gaat. Hij acht het belang van
die menschen niet geschaad door het opheffen van de ont
spanningslokaliteit, hetgeen de heer van Stralen en diens
partijgenooten, als zij eerlijk zijn, zullen moeten toegeven
dat de waarheid is.
Het voorstel van den heer van Stralen wordt verworpen
met 20 tegen 10 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Heemskerk, van Es, Eikerbout,
van Tol, Bosman, Bergers, de Reede, Sijtsma, Parmentier,
Kuivenhoven, Spendel, Meijnen, Goslinga, Tepe, Reimeringer,
van der Reijden, Wilbrink, Wilmer, Huurman en van Rosmalen.
Vóór stemmen: de heer Vallentgoed, mevrouw Braggaar—
de Does, de heeren Verweij, Kooistra, Baart, van Stralen,
Schriller, Burgerjon, Groeneveld en van Eek.
De Voorzitter vraagt, of thans nog een der leden iets in
het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer Goslinga zegt, dat het door hem in de vergadering
van 6 September '1927 gemaakte voorbehoud ten aanzien van
zijne benoeming tot Wethouder thans geheel vervallen is.
De heer Schüller zegt, dat Burgemeester en Wethouders
op 25 October aanbesteding zullen houden van 3 werken.
Spreker zou gaarne willen weten of in bestek No. 27, be
treffende de uitdieping van den Nieuwen Rijn vanaf het
Rijn- en Schiekanaal, niet is opgenomen de bepaling, dat
Leidsche arbeiders tewerk gesteld moeten worden.
De Voorzitter kan deze vraag nu niet beantwoorden,
omdat hij hei bestek niet bij zich heeft en ook de Wethouder
van Fabricage er op het oogenblik niet is.
De heer Spendel zegt, dat die bepaling niet in het bestek
staat, omdat het hier een speciaal werk betreft, dat door
vakkundigen moet worden uitgevoerd, die hier niet aanwezig
zijn. Zij moeten hun materiaal meebrengen; het moet dus
geschoold personeel zijn. In de andere bestekken is de bepaling,
die de heer Schüller wenscht, wel opgenomen.
De heer Schüller kan op het oogenblik op die mededeeling
niet verder ingaan, maar behoudt zich het recht voor om
er nader op terug te komen.
De heer Bergers vraagt een lichtpunt aan te brengen in
het Morschparkje.
De Voorzitter zal deze vraag aan den betrokken Wet
houder overbrengen.
De heer Wilbrink wil, nu de heer Spendel van dat bestek
goed op de hoogte schijnt te zijn, vragen, of Burgemeester
en Wethouders zijn teruggekomen van hun voornemen om
den Nieuwen Rijn tot aan de Singelbrug uit te diepen tot
2.80 M., welk voorstel tegelijk aan de orde was gesteld met
het voorstel tot verbetering van de schoeiing langs het
Utrechtsche Jaagpad. Wanneer de Rijn tot 2.80 M. wordt
uitgediept gaat de Rijnkade onherroepelijk de diepte in. Men
kan wel zeggen, dat de respectievelijke eigenaren daarvoor
moeten zorgen, maar de gemeente heeft niet het recht zoo
uit te diepen, dat de wal niet meer houdbaar is.
De Voorzitter zegt, dat deze zaak in het nieuwe College
nog niet besproken is; spreker zal haar te zijner tijd ter
sprake brengen.
De heer Huurman zegt, dat daarover niet gesproken behoeft
te worden, omdat indertijd het voorstel om minder diep uit