230 MAANDAG 17 OCTOBER 1927.
vraag of de Kroon onschendbaar zou zijn, de financiëele
gelijkstelling en de vraag of de Raad wordt uitgeschakeld
laat spreker rusten, maar hij wenscht nog even terug te
komen op den eisch, bij herhaling door den heer Verweij
gesteld, dat afgetrokken moeten worden een 20-tal kinderen
met het oog op hun leeftijd, een 20-tal kinderen, die reeds
op bijzondere scholen gaan, 5 kinderen, waarvoor de moeder,
niet de vader heeft geteekend, en 58 kinderen, waarvoor de
handteekening was teruggenomen. Wat betreft de vraag of
deze laatste 58 kinderen moeten worden afgetrokken, heeft
spreker hedenmiddag zijn standpunt uiteengezet, zoodat hij
daarop niet. meer ingaat. Ten onrechte beweert de heer Verweij,
dat er op de lijst 20 kinderen van 14 jaar voorkomen.
Het oudste kind is nog geen 13 jaar 3 maanden oud. De
heer Verweij zegt wel, dat Jacobus Glasblazer, Wagenstraat
13, 14 jaar en 4 maanden oud was, maar de gegevens van
spreker zijn uit bevoegde bron. Dit maakt evenwel weinig
verschil bij deze quaestie.
De kinderen, die reeds op bijzondere scholen gaan, hebben
Burgemeester en Wethouders voorwaardelijk in mindering
gebracht, hetgeen niet noodig is, wanneer een aanmerkelijke
bevolkingstoename in een bepaald stadsgedeelte plaats heeft;
ten aanzien van het Morschkwartier zou dit waarschijnlijk
gemakkelijk aan te toonen zijn. Veiligheidshalve hebben
Burgemeester en Wethouders echter die kinderen van het
totaal aantal afgetrokken.
Spreker heeft reeds uitvoerig betoogd waarom de 58
kinderen van de ouders, die hun handteekeningen hebben
teruggenomen, niet van de lijst moeten worden afgevoerd;
dan blijft het aantal aanzienlijk boven het door de wet
vereischte.
De heer Romijn zegt, dat de jurisprudentie alleen betrekking
heeft op speciale gevallen, doch tevens dat het hier een geval,
analoog met een van die gevallen, betreft! Daarom meenen
Burgemeester en Wethouders ook, dat de jurisprudentie hier
in aanmerking moet komen.
Verder heeft hij opgemerkt, dat volgende autoriteiten
misschien een andere uitspraak zullen doen. De uitspraak
over het al of niet medetellen van teruggenomen handtee
keningen is evenwel genomen volkomen in overeenstemming
met het advies van den Raad van State. Tenslotte heelt
men niet te maken met de jurisprudentie uit een dichtbij
zijnde of verre toekomst, maar met de bestaande en spreker
meent dat die volkomen juist is.
Verder heeft de heer Romijn het instellen van een nader
onderzoek aanbevolen.
Volgens den heer Romijn kan hetgeen Burgemeester en
Wethouders tot dusverre hebben gedaan, het in de gelegenheid
stellen van de beide partijen om haar beweringen nader te
adstrueeren, geen voldoende bewijs hebben opgeleverd, omdat
van die partijen, bij de zaak betrokken, geen onpartijdige
getuigenissen zijn te verwachten; maar spreker vraagt hoe
de heer Romijn en anderen dan wel een onpartijdig getuigenis
willen krijgen. »Van de ouders", hoort spreker den heer Romijn
zeggen en daarmede komt men op de kwestie van het
instellen van een onderzoek als door den heer Sijtsma woidt
gewenscht. Dat spreker daarvóór zou zijn, indien hij als
Raadslid onder de heeren zat, is onjuist.
De opvatting van den heer Kooistra, dat Burgemeester en
Wethouders een dergelijk onderzoek niet hebben ingesteld
op grond van de interpretatie van de Kroon, is toch geheel
onjuist, want anders zou het College zich heusch niet de
moeite hebben gegeven om in een vergadering lang en breed
te discussieeren over de vraag of het in het onderhavige
geval zelf een onderzoek zou instellen; het was dan meteen
verwijzing naar een enkele beslissing van de Kroon van de
moeilijkheid af geweest.
Ook de bewering van den heer Kooistra, dat Burgemeester
en Wethouders geen onderzoek hebben aangeduifd, moet
spreker beslist van de hand wijzen. Het College heeft daarvoor
volstrekt niet geschroomd en persoonlijk heeft spreker, toen
hij voor de zaak werd gesteld, in een eerste opwelling gezegd,
dat een onderzoek moest plaats hebben, maar na een uit
voerige discussie is hij met de andere leden van het College
tot de overtuiging gekomen, dat een dergelijk onderzoek
absoluut niets aan het licht zou brengen en niets zou bewijzen
ten aanzien van de zaak, die bewezen moest worden.
Spreker begrijpt niet wat de heer Sijtsma met diens motie
bedoelt. Wordt deze aangenomen, dan zal het gevolg zijn,
dat volgens artikel 76 van de Lager Onderwijswet voor den
Raad automatisch de verplichting om zijn medewerking tot
den bouw van deze school te verleenen intreedt, omdat de
in de wet bepaalde termijn van drie maanden op 19 October
zal zijn verstreken. Practisch zal er met een onderzoek dus
niets bereikt worden.
De heer Sijtsma zegt vooropgesteld te hebben, dat hij zeker
heid wilde hebben. Hij zou de heeren van de overzijde felici-
teeren en het bestuur van de Yereeniging voor Christelijk
Onderwijs oprecht feliciteeren, als het onderzoek uitmaakte,
dat de beweringen van Volksonderwijs onjuist waren, maar
aan den anderen kant zou het op dat bestuur een groote
blaam werpen en een uitstekend middel leveren om bij een
volgende gelegenheid met die heeren niet zoo gemakkelijk in
zee te gaan, indien werd uitgemaakt, dat de handteekeningen
op een unfaire wijze waren verkregen.
Bovendien is de zaak hiermede nog niet uit. Volksonder
wijs zal wel van dit eventueele Raadsbesluit in hooger beroep
komen bij Gedeputeerde Staten en de Kroon en, als nu door
een onderzoek was uitgemaakt of ter eene dan wel ter andere
zijde het gelijk was, zou dat altijd op de beslissing van de
Kroon influenceeren. Wanneer uit dat onderzoek door die
Raadscommissie blijkt, dat er minder dan 80 echte handtee
keningen waren, dan zal de Kroon dat besluit kunnen ver
nietigen. Spreker wil alleen klaarheid en helderheid in deze
zaak brengen en daarvoor moeten zoowel vóór- als tegenstanders
zijn. Zoowel Burgemeester en Wethouders als de heer Wilbrink,
die meent dat Volksonderwijs op unfaire wijze te werk gegaan
is, zullen dat moeten beamen. Wanneer er geen onderzoek
wordt ingesteld, zal er altijd een soort blaam op deze zaak
blijven rusten.
De heer Tepe zegt, dat de bedoeling van den heer Sijtsma
hem nog steeds niet duidelijk is. Is het zijn bedoeling om
eerst een beslissing te doen nemen over het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, of wenscht hij eerst over zijn
voorstel beslist te zien? Het is spreker niet duidelijk, wat
hij bereikt, zelfs al wordt zijn voorstel aangenomen. De feite
lijke toestand zou dezelfde blijven als wanneer het voorstel
van Burgemeester en Wethouders werd aangenomen. Boven
dien, hoe zou dat onderzoek moeten worden ingericht? Het
enkel aannemen van een motie, waarvan Burgemeester en
Wethouders overtuigd zijn, dat er geen enkel resultaat mede
zal worden bereikt, is onbegonnen werk.
De heer Groeneveld zegt, dat de Raad nog maar twee
dagen heeft om over deze zaak te beslissen, maar dat is niet
de schuld van den Raad, maar die van Burgemeester en Wet
houders, die op het uiterste nippertje er mee gekomen zijn.
De Wethouder zegt wel: het kan niet meer, men moet be
slissen, maar daarvoor is spreker niet verantwoordelijk; dan
hadden Burgemeester en Wethouders de zaak maar eerder
aanhangig moeten maken, zoodat een onderzoek nog mogelijk
was; de gevolgen daarvan zijn nu voor de verantwoording
van Burgemeester en Wethouders.
De heer Verwey zal, op grond van hetgeen door den heer
Groeneveld gezegd is, vóór het voorstel van den heer Sijtsma
stemmen, al maakt de wet feitelijk een onderzoek niet meer
mogelijk. Spreker wil evenwel naar aanleiding van het ge
sprokene er acte van nemen, dat men 21 handteekeningen
geldig acht, hoewel redelijkerwijze aangenomen mag worden,
dat de kinderen te oud zijn, dat men 20 handteekeningen
goedkeurt van kinderen, die gaan op een soortgelijke school
envanhetfeit.dat men goedkeurt handteekeningen, afkomstig
van moeders, die volgens de wet niet het hoofd van het
gezin zijn.
Het voorstel van den heer Sijtsma wordt in stemming
gebracht en met 18 tegen 13 stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heeren Heemskerk, van Es, Eikerbout,
van Tol, Bergers, de Reede, Parmentier, Kuivenhoven, Spendel,
Meijnen, Goslinga, Tepe, Reimeringer, van der Reijden, Wil
brink, Wilmer, Huurman en van Rosmalen.
Vóór stemmen: de heer Vallentgoed, mevrouw Braggaar
de Does, de heeren Verweij, Kooistra, Baart, Bosman, Sijtsma,
Romijn. van Stralen, Schriller, Rurgerjon, Groeneveld en
van Eek.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
vervolgens met 19 tegen 11 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen: de heeren Heemskerk, van Es, Eikerbout,
van Tol, Bosman, Bergers, de Reede, Parmentier, Kuivenhoven,
Spendel, Meijnen, Goslinga, Tepe, Reimeringer, van der Reijden,
Wilbrink, Wilmer, Huurman en van Rosmalen.
Tegen stemmen: de heer Vallentgoed, mevrouw Braggaar
de Does, de heeren Verweij, Kooistra, Baart, Sijtsma, van
Stralen, Schüller, Rurgerjon, Groeneveld en van Eek.
(De heer Romijn had de vergadering inmiddels verlaten.)
De Voorzitter stelt thans aan de orde het voorstel van
den heer van Stralen, luidende:
„Ondergeteekende stelt den Raad voor om, evenals vorige
jaren, eenige door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen
gemeentelokalen gedurende de wintermaanden ter'beschikking-
te stellen als ontspanningslokaal voor werkloozen,"