MAANDAG 17 OCTOBER 1927, 229 als dat van Burgemeester en Wethouders, dat van geheel anderen aard is dan de Raad, mag men verwachten, dat het een zakelijke kwestie ook zakelijk beschouwt en behandelt. Als spreker nu bemerkt, dat in het College juist de rechtsche Wethouders vóór inwilliging van het verzoek zijn en de Wet houder, behoorende tot den Vrijheidsbond, niet, dan vraagt hij zich af, of ook in het College de politiek is binnengeslopen. Hij heeft naar de verdediging van de houding van den heer Reimeringer gevraagd, opdat de Raad, die gehoord hebbend, kon beoordeelen of de heer Reimeringer, dan wel de meerder heid van het College de zaak had verpolitiekt. Nu heeft spreker uit de verdediging van den heer Reimeringer niet kunnen afleiden, dat niet hij, maar de meerderheid van het College zich in verband met deze zaak door politieke over wegingen heelt laten leiden. De heer Reimeringer zeide: »er zijn voor mij getuigenissen van betrouwbare menschen van de Christelijke school vereeniging en ook getuigenissen van betrouwbare menschen van Volksonderwijs." 't Blijkt nu, dat de heer Reimeringer in het College heeft voorgestaan een officieel nauwkeurig onderzoek, zooals door den heer Sijtsma wordt voorgesteld. Trouwens, dat zou de zaak nog maar verwarder hebben gemaakt; objectiviteit was bij zulk een onderzoek toch niet meer te verkrijgen. Waar de heer Reimeringer zelf zegt, dat z. i. beide getuigenissen betrouwbaar zijn, moet hij zich scharen aan de zijde van de aangevallen paitij, zoolang de betrouwbaarheid daarvan onge schonden is. Spreker hoopt dus, dat deze quaestie, die niet van politieken aard is, maar een van wetsinterpretatie, niet zal worden beslist rechts tegen links, maar dat althans de Wethouder vóór het voorstel van Burgemeester en Wethouders zal stemmen en dat hij daarmede zal verklaren: wij wenschen ons aan de wet en aan hare officiëele interpretatie te houden, omdat er geen afdoende reden is daarvan af te wijken. De heer Groeneveld geeft dadelijk toe, dat het onderzoek van Volksonderwijs niet onpartijdig is geweest, want de door Volksonderwijs uitgezonden menschen waren voorstanders van het openbaar onderwijs. Niemand heeft ooit gezegd, dat het anders was, maar daartegenover staat, dat de handteeke- ningen verzameld zijn door Christelijke onderwijzers, die voorstanders waren van het bijzonder onderwijs, en dus ook niet onpartijdig. Men kan lang over de zaak praten, maar het is een feit, dat die lijsten getf ekend zijn door ouders, die later zwart op wit verklaarden hun handteekeningen terug te nemen. Er is dus iets fout in deze zaak en spreker laat in het midden aan wiens kant het ongelijk is. Dat kan men hier niet- uit zoeken en ieder heeft daarover zijn meening. Maar dat moest voor het College toch een reden zijn geweest om te onderzoeken of die aanvrage voor een bijzondere school werkelijk een ernstig stuk was en of die handteekeningen waarde hadden. De Wethouder heeft zich er gemakkelijk van afgemaakt en gezegd: de Raad moet bewijzen, dat die handteekeningen waardeloos zijn. Die taak heeft de Raad niet. Nu er inderdaad reden is om te twijfelen of dat stuk serieus is, had de Wethouder een onderzoek moeten instellen naar de waarde ervan. Het is in deze zaak de fout gew?eest, dat het College dat nagelaten heeft. De heer Sijtsma wenscht den Wethouder geluk met diens debuut. Van al de sprekers heeft hij de zaak het meest objec tief behandeld en, toen hij kwam aan de wijze van onderzoek, dacht spreker: indien gij hier zat als lid ven den Raad, stemdet gij vóór mijn voorstel. De heer Parmentier heeft gezegd: wij, Christenen! Alsof die Christelijkheid alleen zit aan de zijde van de Orthodoxen en Roomsch-Katbolieken. De heer Parmentier voegt spreker toe dat niet te hebben gezegd, maar spreker herinnert er aan, dat de conclusie van de redeneering van den heer Parmentier, die zeide: wij, Christenen, denken er zus over en gij denkt er zoo over, moest wezen, dat de leden der linkerzijde geen Christenen waren. Waarom er den godsdienst bijgehaald? Spreker hoopt, dat de heeren van de rechterzijde in haar geheel bij een volgend debat het voorbeeld van den heer Tepe zullen volgen. Hij denkt daarbij ook aan den heer van Es, die vandaag een knauw dacht te geven aan het openbaar onderwijs. Van een bestudeerd man, een man van standing als de heer van Es, had spreker niet verwacht, dat hij zoo ergerlijk buiten zijn boekje zou gaan. Aan den heer Parmentier, die de houding van den heer Eerdmans als »unfair" heeft betiteld, vraagt spreker, waarom hij den heer Eerdmans op die vergadering dan niet a faire heeft genomen. Daar heeft hij alleen gezegd: »lever bewijs", waarop hij van den heer Eerdmans ten antwoord kreeg, dat de zaak door een onderzoek moest worden uitgemaakt. Dat moet het bewijs leveren. Verder zou een meneer Jongbloed iets hebben gezegd, dat volgens den heer Parmentier niet in den haak was. De heer Jongbloed heeft gezegd, dat hem gevraagd is of hij er bezwaar tegen had, dat er een bijzondere school kwam, en dat hij, toen hij in ontkennenden zin had geantwoord, hem is gevraagd om zijn handteekening. Dat wilde nog niet zeggen, dat hij zijn kin deren er heen zou sturen. Daarin ligt het misleidende. Toen de heeren later weer bij hem kwamen,zou hij hebben gezegd: ik heb niets met u te maken, gij hebt mij gefopt! Mocht de heer Jongbloed, vraagt spreker, dat niet zeggen, als het waar is? Ook dit kan bij een grondig onderzoek aan het licht komen. Spreker wijst er den heer Wilbrink op, dat de Christelijke onderwijzers, die de handteekeningen hebben verzameld, zeker niet onpartijdig waren, ongetwijfeld nog minder dan de men schen van Volksonderwijs. De heer Wilbrink heeft den gewezen belastingambtenaar er bij gehaald, die de menschen zou hebben geïntimideerd, maar gesteld eens, dat iemand van hetzelfde vak als de heer Wilbrink had geteekend, dan zou men toch niet mogen zeggen, dat hij dat wel zou hebben gedaan, omdat hij grint leverde of zou leveren voor de tuintjes van de heeren, die er mee liepen. Er is spreker ook al verteld, dat er tot de ouders is gezegd, dat die openbare school toch moet verdwijnen en er in die buurt dan geen enkele school meer was, zoodat zij uit eigen belang maar moesten teekenen; maar spreker hecht daaraan ook geen geloof. Maar waarom neemt dan de heer Wilbrink alle praatjes van zijn medestanders aan? Men moet voorzich tig zijn met het als juist aannemen van praatjes. Spreker wil de tegenpartij niet beschuldigen van verkeerd te hebben gehandeld, althans niet alvorens een Raadscommissie heeft uitgemaakt door een onderzoek, dat hetgeen Volksonderwijs beweert geheel of grootendeels waar is. De heer Wilbrink meent, dat zoo'n onderzoek niet objectief kan zijn. Is het alleen objectief, wanneer het wordt gedaan door den heer Meijnen, die enkele menschen van zijn eigen partij vraagt en zegt: ik vertrouw die menschen en daarom is het zoo? Spreker beveelt zijn voorstel daarom met allen aandrang aan. Ook bij voorstanders van de nieuwe school. Is alles laster wat er van hen gezegd wordt, dan komt dat bij het onderzoek uit. De heer Kooistra zegt, dat door den Wethouder is gezegd, dat geen onderzoek is ingesteld, omdat door de Kroon reeds in een dergelijk geval beslist was. De heer Wilbrink zegt, dat de openbare onderwijzers tot die menschen gezegd hebben, dat men hun hun boterham wilde ontnemen, maar men vertelt ook, dat degenen, die voor het Christelijk schoolbestuur met die lijsten hebben ge- loopen, bekend waren met die jurisprudentie en dat het er dus niet op aankwam, of de ouders later hun kinderen al of niet naar die school stuurden, dat zij dus ongeoorloofde practijken hebben uitgevoerd, met de gedachte, die school moet er komen. Daarom acht spreker een onderzoek zeer noodzakelijk; ook de geheele rechterzijde met haar Christelijken naam moest hier voor zijn. Zij, die de waarheid van Christus wenschen over te nemen, moeten dus de waarheid niet schuwen. Wanneer zoo iets van ons zou kunnen worden gezegd, zou spreker onmiddellijk voorstellen een onderzoek in te stellen. Waarom wordt hier door Burgemeester en Wethouders en de rechter zijde een onderzoek geschuwd? Is men bang, dat de beschul digingen van de tegenpartij waar blijken te zijn Spreker vreest, dat dit laatste helaas het geval zal zijn en acht een onderzoek zeer noodzakelijk. De heer Parmentier doet opmerken, dat het gemoed van de heeren aan de overzijde sterk reageert op het woord »Christen". Hij ontkent te hebben gesproken van: wij, Christenen 1 Hij heeft alleen naar aanleiding van een uit drukking, bij herhaling door den hoer Sijtsma en den heer Baart gebezigd, gezegd: een Christen is niet bang! Alleen op motieven van eerlijkheid en nuchter verstand weigert spreker mede te werken aan het instellen van een onderzoek. Het is onlogisch te zeggen, dat spreker niet durft. Wat den heer Eerdmans betreft, spreker had niet gedacht, dat iemand van de standing van den heer Eerdmans aldus zou optreden als hij in die vergadering heeft gedaan. Spreker had de gegevens niet in zijn bezit, zoodat hij in die ver gadering niet kon spreken. Hij is naar die vergadering gegaan om de bewijzen te hooren en, als die waren geleverd, zou men in hem een warm voorstander hebben gevonden om een einde te maken aan de verschrikkelijke dingen, welke daar werden gedebiteerd. De heer Tepe betreurt het, dat de heer Verweij bij zijn repliek het voorbeeld van anderen heeft gevolgd en zich ook op zijwegen heeft begeven. Spreker zal niet op zijn beurt het voorbeeld van den heer Verweij volgen, maar zich beperken tot het ingaan op eenige beweringen van zuiver zakelijken aard, die in tweede instantie zijn gedaan. Hetgeen de heer Verwey over de betrouwbaarheid van de beide tegenover elkander staande partijen heeft gezegd, de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 15