212
MAANDAG 26 SEPTEMBER 1927.
heer Wilmer nog eens naar den heer Huurman zien gaan en
veronderstelt, dat die beide heeren de zaak hebben besproken.
Onder den indruk van de verontwaardiging heeft spreker
gezegd, dat zijn fractie zich ernstig zou beraden, of zij niet
den tijd gekomen achtte om zich uit de verschillende com
missies terug te trekken, maar hij heeft er onmiddellijk aan
toegevoegd, dat het beter was zich in dit geval niet te veel
door zijn gevoel te laten leiden en eens rustig te overwegen
welk standpunt men ten deze moest innemen. Na rustige
overweging kan spreker mededeelen, dat zijn fractie voorals
nog niet besloten heeft zich uit de verschillende commissies
terug te trekken. Spreker zal tegelijkertijd mededeelen op
grond van welke motieven zijn fractie dat nog niet heeft gedaan.
De sociaal-democraten meenen, dat zij, als zij zich uit alle
commissies terugtrokken, hun taak minder goed zouden kunnen
vervullen dan zij, die hen naar den Raad hebben gezonden,
van hen verwachten.
Verder meenen zij, dat aan dien stap zoodanige ernstige
consequenties zouden zijn verbonden, dat die stap alleen in
de uiterste noodzakelijkheid mag worden gedaan. Die stap
zou toch waarschijnlijk door andere stappen gevolgd worden,
de rechterzijde zou zich waarschijnlijk te weer stellen en de
sociaal-democraten zouden daardoor komen op paden, die zij
liever niet zouden willen betreden. Zij zouden moeten komen
tot een principiëele obstructieve oppositioneele politiek en
daarin zien zij groote bezwaren, zoowel voor de gemeente als
voor hun eigen partij, met het oog op de taak, die zij in
dezen Raad te vervullen hebben.
Zij hebben besloten, vooralsnog dien stap niet te doeu, maar
zij kunnen ook niet zich eenvoudig neerleggen bij het geno
men besluit. Zij verlangen van de rechterzijde, dat deze blijk
zal geven het besluit te betreuren, niet door de eene af andere
uiting, maar door een daad. Spreker en zijn vrienden zijn
van meening, dat het voor een ordelijke behandeling van
zaken gewenscht is, dat alle partijen hiertoe medewerken,
ook de hunne al vormen zij dan een minderheid en
zij zijn bereid in deze een stap te doen, die mogelijk tot een
goede oplossing kan leiden.
Een van de bezwaren, die bestonden tegen het toelaten
van een sociaal-democraat in de Commissie van Fabricage
en de Commissie voor het Grondbedrijf, was, dat die Com
missies slechts uit twee leden bestaan. De sociaal-demo
craten zullen voorstellen het is in de secties bij de behan
deling van de begrooting reeds medegedeeld het aantal
leden der beide commissies te vergrooten. Daarmede is dan
dat argument vervallen. Wanneer die commissies worden
uitgebreid, zal men de sociaal-democraten niet het recht kun
nen ontzeggen om daarvan deel uit te maken. Indien de
rechterzijde een eenigszins tegemoetkomende houding wil aan
nemen, dan wordt aldus de mogelijkheid geopend om dit con
flict, tot een oplossing te brengen.
Het andere argument, dat de sociaal-democraten ongeschikt
zouden zijn om deel uit te maken van een commissie, die
een intiem karakter draagt, kunnen zij niet aanvaarden. Zij
hebben dat ook niet verdiend. In de commissies hebben zij
steeds ijverig en trouw naar hun inzicht de belangen der
gemeente behartigd en spreker durft gerust hun arbeid in de
commissies stellen naast dien van de andere leden. Wanneer
de rechterzijde volhardt bij haar meening, dat de sociaal
democraten ongeschikt zijn, om deel uit te maken van die
commissies, dan kunnen zij zich daarbij niet neerleggen.
Nu heeft de Nieuwe Leidsche Courant geschreven: denkt
om 1914. Misschien is de verhouding nu nog ongunstiger,
want de sociaal-democraten weten niet, of zij allen, die niet
tot de rechterzijde behooren, aan hun zijde zullen hebben. Dat
zal hen echter niet er van weerhouden op te komen voor
hun rechten.
Zij willen gaarne, dat dit conflict in der minne zal worden
opgelost. Dat achten zij vooral in het belang van de gemeente
en zij hopen, dat de rechterzijde daarop zal ingaan. Doet de
rechterzijde dat niet, dan behouden de sociaal-democraten
zich voor, daartegen die verweermiddelen te gebruiken, die
hun ten dienste staan en men zal er van overtuigd zijn, dat
ook "een minderheid duchtig kan optreden, zelfs al staat zij
tegenover een overmachtige meerderheid.
Niet bang maken I zegt de heer Wilbrink, maar dat is
sprekers bedoeling niet. Waar echter de rechterzijde misbruik
van haar macht heeft gemaakt, wil spreker direct zeggen
welke houding zijn partijgenooten daartegenover zullen aan
nemen. De meerderheid heeft haar rechten, maar de minder
heid ook en spreker hoopt, dat de rechterzijde bij rustig na
denken zal erkennen onrecht te hebben gepleegd.
Mocht weder het argument naar voren komen, dat sprekers
fractie niet over geschikte persoonlijkheden beschikt, dan wil
spreker bij voorbaat zeggen, dat het geen gewoonte is, dat
de partijen zich met elkanders candidaten bemoeien, ook niet
bij wethoudersbenoemingen. Als een partij recht heeft op een
zetel, wordt aan haar het aanwijzen van een persoon overge
laten. Dat is overal usance.
Waar de oude Raad indertijd een motie heeft aangenomen,
waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken, dat bij de
samenstelling der Commissies zooveel mogelijk met de ver
schillende richtingen rekening zou worden gehouden, hoopt
spreker, dat de rechterzijde, haar houding daarop baseerende,
zal willen medewerken tot een bevredigende oplossing van
het conflict.
De Voorzitter vraagt, of iemand nog iets in het belang
van de gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer Huurman vraagt, of er geen gelegenheid wordt
gegeven om naar aanleiding van de verklaring van den heer
van Eek het woord te voeren.
De Voorzitter zou die discussie willen uitstellen totdat de
heer van Eek zijn voorstel bij de begrooting zal hebben
gedaan.
De heer Bergers vraagt hoe het komt, dat de verlaging
van de slachthuistarieven, welke reeds in het begin van het
jaar behandeld is, nog niet in werking is getreden.
De Voorzitter antwoordt, dat de Koninklijke goedkeuring
op de wijziging van die belastingverordening nog niet is
ingekomen.
De heer Schüller herinnert er aan, dat eenigen tijd geleden
de Raad een voorstel heeft aangenomen om bij gelegenheid
van de 3 Octoberfeesten niet meer aan kramen en dergelijke
een standplaats op den Rijnsburgersingel te geven, en vraagt
of de transportwagens en de woonwagens, die Zondag 1.1. op
dien singel waren gestald, daar nu toch tijdens de 3 October
feesten zullen blijven staan. Worden die niet verwijderd, dan
zal de toegang toch weer worden vernauwd.
De Voorzitter antwoordt, dat de bedoeling is dien singel
bij gelegenheid van de 3 Octoberfeesten vrij te houden.
De heer Groeneveld herinnert er aan, dat de heer Goslinga
op 6 September zijn benoeming tot Wethouder heeft aange
nomen, behoudens dat de Kroon hem daartoe toestemming
iou geven.
Nadien heeft men niet vernomen, of die toestemming al is
verleend. Zeker zal een groot deel van de bevolking daarin
belangstellen en daarom wenscht spreker de vraag testellen,
of die toestemming verleend is, en zoo ja, wanneer.
De Voorzitter vraagt den heer Goslinga, of deze de gestelde
vraag wil beantwoorden.
De heer Goslinga meent, dat dit een quaestie is tusscheri
de Koningin en hem. Of de Koningin hem de vereischte
toestemming wil verleenen is een zaak, waarmede de Raad
niet te maken heeft.
De Voorzitter vraagt, of de heer Goslinga misschien wil
mededeelen, of hij reeds bericht ontvangen heeft.
De heer Goslinga antwoordt, dat hij nog geen bericht van
de Koningin heeft ontvangen, maar hij gelooft niet, dat de
Raad er mede te maken heeft of hij die toestemming al dan
niet krijgt.
De heer Groeneveld merkt op, dat volgens artikel 31 der
Radenwet de voorzitter van den Raad van Arbeid zonder
toestemming van de Kroon geen ander openbaar ambt mag
bekleeden, noch een betrekking of een beroep mag uitoefenen.
Nu voert de heer Goslinga een struisvogelpolitiek, hij zwijgt
eenvoudig, maar men moet daaruit opmaken, dat hij de ver
eischte toestemming tot nu toe niet heeft verkregen. Hij zegt
welde Raad heeft daarmede niet te maken, maar de Raad
heeft er toch wel degelijk mede te maken of hier iemand
fungeert als Wethouder, die daartoe bevoegd is, en spreker
begrijpt uit de woorden van den heer Goslinga, dat deze die
bevoegdheid mist. De wet is niet voor tweeërlei uitlegging
vatbaar, er staat duidelijk, dat hij geen ander openbaar ambt
mag bekleeden, noch een andere betrekking of een beroep
mag uitoefenen. Nu heeft men de laatste weken gezien, dat
de heer Goslinga wel een andere betrekking bekleedt, n.I. die
van Wethouder. Hij heeft gefungeerd als voorzitter van een
sectie, hij heeft vergaderingen van Burgemeester en Wet
houders bijgewoond en daar heeft hij ongetwijfeld medegewerkt
tot het nemen van besluiten. Welke waarde hebben nu die
besluiten, waaraan medegewerkt heeft iemand, die geen
Wethouder is, die het althans niet mag zijn? Misschien heeft
spreker daarmede persoonlijk niet te maken, maar de Burge
meester als zoodanig heeft toch zeker de gemeente te bescher
men tegen dergelijke vreemde dingen. Wat wordt het voor