MAANDAG 26 SEPTEMBER 1927.
211
zal dat voor hen eerder reden zijn om het tegenovergestelde
standpunt in te nemen. Ook daarom adviseert spreker dus,
de motie niet aan te nemen.
De heer Manders |<an zich vereenigen met de bestrijding
van de motie door den heer Wilmer, maar hij wenscht daar
aan nog iets toe te voegen. De Raad is niet in staat te beoor-
deelen of hij de motie moet aannemen, omdat hij niet vol
doende op de hoogte is van de handelingen van de Provincie.
De heer van Stralen zeide wel, dat deze Provincie nog niets
gedaan heeft voor de werkverruiming, in tegenstelling tot
Noord-Holland, maar dat is een fabel. In Zuid-Holland zijn
verschillende werken geforceerd ter wille van werkverruiming.
Wanneer de motie eenigen invloed mocht hebben, zou zij
zelfs een échec voor den Raad kunnen zijn. Het is mogelijk,
dat werkverruiming zou worden gezocht in de onmiddellijke
nabijheid van Leiden, bijvoorbeeld ineen verbetering van den
Rijn of dergelijke werken. Leiden zou er nadeel van hebben,
wanneer ter wille van die 200 000.— zulk een werk achter
wege zou moeten blijven. Dat is een argument te meer, om
tegen de motie te stemmen.
De Voorzitter geeft den heer van Eek toe, dat de werk
verruiming een belang is ook voor Leiden, maar zoo is het
belang van iederen Leidenaar ook betrokken bijv. bij quaesties
betreffende de invoerrechten, of' bij een wijziging van het
Wetboek van Strafrecht, of bij de uitvoering der Zuiderzee
werken. Zoo zijn er tal van dingen. De goede orde in de wijze,
waarop de Staat en de gemeenschap zich zelf regeert, brengt
mede, dat voor bepaalde onderwerpen bepaalde personen of
lichamen zijn aangewezen. De Raad behartigt de speciaal
Leidsche belangen en de Staten, evenzeer door de kiezers aan
gewezen, zijn er voor speciaal provinciale belangen. Wie zich
tegen de motie verzet, ontkent niet, dat bij de werkverruiming
ook een Leidsch belang betrokken is, maar zegt alleen, dat
deze Raad als zoodanig niet is aangewezen om zich daarover
uit te laten; en daarom moet de Raad dat ook niet doen.
De heer van Stralen moet het niet voorstellen, alsof de
tegenstanders van de motie het belang van Leiden niet zien.
Die quaestie is niet aan de orde, want dan zou men moeten
vragenwelke werken dienen in het belang van Leiden te
worden uitgevoerd. Daarover gaat het echter niet.
De heer van Eck geeft den Voorzitter toe, dat het kan voor
komen, dat een gemeentebestuur, al acht het een of andere
zaak in het belang van de gemeente, toch kan meenen, dat
adresseeren daarover niet op zijn weg ligt, maar hier staat
het anders. Hier staat men voor de practische verwezenlijking
van een Leidsch belang en spreker, die de zaak in de Staten
zal moeten verdedigen, moet de verdediging daarop baseeren,
dat de gemeentebesturen er in hooge mate belang bij hebben.
Hij zal veel sterker staan, als hij kan zeggen, dat ook de
gemeentebesturen voor de zaak voelen en zich in dien geest
hebben uitgesproken. Doen de besturen der gemeenten, waar
de werkloosheid groot is, dit laatste niet, dan komt de zaak
in de Staten zwakker te staan.
Spreker erkent met den heer Manders, dat de Provincie
aan werkverruiming heeft gedaan, o.a. door wegenaanleg, en
ook noodlijdende gemeenten steunt, maar systematische werk
verruiming en het systematisch verleenen van steun aan
gemeentebesturen voor dat doel, wat Noord-Holland reeds
jaren lang doet, wordt in Zuid-Holland nagelaten. Welk bezwaar
kan er tegen zijn, dat Leiden dat uitspreekt? De Burgemeester
zegt terecht, dat Leiden aan steun voor werkverruiming be
hoefte heeft, en nu kan de heer Wilbrink wel aanvoeren, dat
er misschien besturen van kleine gemeenten zijn, die tegen
deze uitgave bezwaar hebben, omdat zij bang zijn voor ver
hooging van het aantal opcenten, maar als men het twijfel
achtig vindt, dat voor dit doel gelden mogen worden uitge
geven, is de zaak van het begin af aan veroordeeld. Iedereen
zal echter wel overtuigd zijn, dat de werkverruiming in de
eerste plaats steun verdient en men er niet tegen op moet zien
daarvoor gelden bijeen te brengen, zij het ten koste van ver
hooging der opcenten.
Het is van hoog belang, dat deze zaak practisch aan de
orde komt in dezen tijd, nu vele gemeentebesturen in buiten
gewoon ongunstigen financiëelen toestand verkeeren en dien
tengevolge de maatregelen, die zij gaarne zouden nemen ter
bestrijding van de werkloosheid, achterwege moeten laten.
Het zijn nu de moeilijkste jaren voor de gemeentebesturen,
omdat een betere regeling van de financiëele verhouding tus-
schen Rijk en gemeenten nog wel eenige jaren op zich kan
doen wachten. Wat is nu natuurlijker dan dat de sterkere
zuster optreedt en de zwakkere gemeenten zich om steun tot
de Provincie wenden? Voorop moet staan, dat het geld voor
het beoogde doel goed zal zijn besteed, en spreker ziet niet
in welk bezwaar er tegen kan bestaan dat uit te spreken.
De heer Romijn meent, dat het betoog van den heer van
Eck, hoe klemmend ook en hoezeer iedereen de juistheid
ervan zal gevoelen, niet kan leidèn tot aanneming van de
motie, zooals die thans luidt, omdat de woorden van de motie
en de toelichting, door den heer van Eck gegeven, elkander
niet dekken. De heer van Eck gaat er van uit, dat aan de
Staten duidelijk moet worden gemaakt, dat Leiden behoefte
heeft aan steun voor werkverruiming, maar in de motie wordt
alleen er op aangedrongen, dat 200.000.beschikbaar zal
worden gesteld voor werkverruiming. Wanneer de motie in
overeenstemming werd gebracht met de toelichting, en bijv.
aan de Provincie een zekere bijdrage werd verzocht in de
kosten van werkverruiming, dan zou de motie eerder voor
aanneming in aanmerking kunnen komen, maar zonder de
toelichting van den heer van Eck zou de motie een geheel
verkeerden indruk maken en daarom verdient het aanbeveling,
de motie niet aan te nemen.
De heer van Eck wil den heer Romijn uit de dwaling
helpen. Om geld te vragen, moet er eerst geld zijn, d. w. z.
er moet een post worden uitgetrokken op de provinciale
begrooting. Eerst wanneer de Staten besloten zullen hebben
gelden beschikbaar te stellen voor systematische werkver
schaffing, is er gelegenheid om een tweeden stap te doen en
subsidie te vragen voor Leiden. Op het oogenblik zou die
aanvrage weinig kans van slagen hebben, omdat er andere
gemeenten zijn, speciaal noodlijdend, die eerder in aanmerking
komen, maar als er eenmaal een post voor is op de begrooting
zal Leiden daarvan wel een deel krijgen.
De heer Wilbrink heeft wel een eigenaardige opvatting
van democratie. Hij meent, dat de Staten beleedigd zullen
zijn, als een adres inkomt van een gemeente omtrent een
zaak, waarbij de gemeentebesturen zoo sterk betrokken zijn.
Dat is wel ver gezocht. Wanneer uit adressen blijkt, dat
gemeentebesturen overtuigd zijn van de noodzakelijkheid, zal
dat zeker indruk maken op de Staten. Wanneer de Raad
overstroomd wordt met adressen van ingezetenen van ver
schillende richting, dan maakt dat toch ook indruk en
dan begint men na te gaan de waarde en de argu
mentatie van die adressen. Een democratisch vertegen
woordiger kan toch niet het standpunt innemen: ik ga alleen
naar mijn eigen opvattingen te werk en met wat daarbuiten
geschreven en geoordeeld wordt, heb ik niets te maken P
Wanneer de Staten een adres krijgen van een betrekkelijk
groote gemeente als Leiden, dan zullen zij daaraan een zekere
waarde hechten. Spreker zou het hun althans kwalijk nemen,
wanneer zij dat niet deden. Hij betreurt dan ook, dat men
weigert z. i. op formalistische gronden om op de motie
in te gaan.
De motie van den heer van Stralen wordt met 21 tegen
11 stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heeren Parmentier, Bergers, Bosman,
Spendel, van Tol, Meijnen, Kuivenhoven, Romijn, Manders,
Wilmer, Tepe, Splinter, Goslinga, van der Reijden, van Rosmalen,
Wilbrink, Huurman, Heemskerk, de Reede, Eikerbout en
van Es.
Vóór stemmen: de heeren Verweij, Kooistra, Sijtsma,
Vallentgoed, Schüller, van Stralen, Baart, Burgerjon, Groene-
veld, mevrouw Braggaar— de Does en de heer van Eck.
De "Voorzitter geeft thans het woord aan den heer van
Eck, die het gevraagd heeft, tot het afleggen van een ver
klaring.
De heer van Eck herinnert er aan, dat hij in de vorige
vergadering ontstemming heeft uitgesproken over het weren
van zijn fractie uit twee belangrijke commissiesde Commissie
van Fabricage en de Commissie voor het Grondbedrijf, welke
ontstemming nog veel sterker is geworden tengevolge van de
toelichting, door een van de leden der rechterzijde, naar
spreker meent officiéél, van het besluit der rechterzijde
gegeven.
Spreker hoort aan de overzijde zeggen: niet officiéél! De
heer Wilmer is evenwel secretaris van de rechtsche Raads
fracties en niemand heeft zijn betoog tegengesproken. Spreker
is forsch ingegaan tegen dat betoog, maar niemand heeft
gezegd, dat andere motieven hadden gegolden of dat hij het
besluit van de rechtsche raadsfractie afkeurde en niet voor
zijn rekening nam.
Genoemd besluit werd o. a. hiermede gemotiveerd, dat die
beide commissies een intiem karakter droegen en de sociaal
democraten als leden van een oppositie-partij niet geschikt
waren om er deel van uit te maken.
Spreker geeft toe, dat de heer Wilmer niet behoort tot de
hatelijkste leden van den Raad, en neemt dus aan, dat deze
alleen tot die uiteenzetting is gekomen door de moeilijke
positie, waarin hij verkeerde. Hij moest antwoorden en wist
eigenlijk geen redelijk antwoord te geven. Spreker heeft den