210 MAANDAG 26 SEPTEMBER 1927. verruiming en werkverschaffing het een en ander te moeten doen, maar die niet in staat zijn de kosten te dragen. Zeer zeker zal ook de Leidsche Raad gaarne er toe medewerken, om te komen tot verruiming van werkgelegenheid, waaraan zoo dringend behoefte bestaat. De gemakkelijkste wijze om daartoe te geraken is voor het oogenblik wel de aanneming van deze motie. Aangezien Burgemeester en Wethouders op deze motie nog geen praeadvies hebben uitgebracht, is misschien zelfs deze korte toelichting overbodig, want het is mogelijk, dat Burge meester en Wethouders bereid zijn, de motie over te nemen. In dit geval is elk woord overbodig, en spreker zal dus gaarne dat praeadvies afwachten. De Voorzitter moet, afgezien van de mérites van de motie van den heer van Stralen, waarover het College misschien precies eender denkt als de voorsteller, aan den Raad in overweging geven de motie niet aan te nemen. Het ligt niet op den weg van den Raad zich met deze zaak te bemoeien. Door leden van de Staten is in dat College een voorstel gebracht, dat de belangen van de provincie Zuid-Holland betreft en, al maakt Leiden een deel van die provincie uit, het geldt hier een zaak van de provincie, niet van Leiden. Het is niet een zaak, waarvoor de kiezers de Raadsleden hebben afgevaardigd. Dezelfde kiezers hebben zeer kundige personen afgevaardigd naar de Staten van Zuid-Holland. Die personen zijn volkomen op de hoogte van de zaak en zullen er ongetwijfeld in de Staten voor pleiten, wat hun gerust kan worden toevertrouwd. De Raad behoeft hun niet te zeggen hoe zij dat moeten doen. Geldt het een specifiek Leidsch belang, dan kan er aan leiding zijn zich tot de Staten of de Staten-Greneraal te wenden. Was het b.v. in verband met de nieuwe veemarkt noodig daarheen een vaart te graven, dan zou spreker kunnen begrij pen, dat de Raad om steun vroeg aan de Provincie, omdat daarbij niet alleen een Leidsch, maar ook een provinciaal belang betrokken was, doch in dit geval is er geen aanleiding voor den Raad zich met de zaak in te laten. De heer Wilmer kan zich om drie redenen niet met de motie van den heer van Stralen vereeriigen. Vooreerst om de reden, door den Voorzitter genoemd. Meermalen hebben de sociaal-democraten voorgesteld zich met een adres tot de landsregeering te wenden en nooit heeft de Raad zich met een dergelijk voorstel vereenigd, omdat het naar zijn oordeel niet aanging en niet wenschelijk was de redenen daarvoor zijn bij die besprekingen meermalen aangegeven zich in de provinciale of de landspolitiek te mengen. Geldt het een specifiek Leidsch belang, dan ligt het op den weg van den Gemeenteraad zich per adres tot de provincie of het Rijk te wenden, maar, als het gaat over belangen van algemeenen aard, dan heeft de Raad zich daarmede niet in te laten. De gemeente heeft genoeg te doen met haar eigen zaken. De tweede reden is, dat de Raadsleden het pro en contra van een dergelijk voorstel, als de heer van Eek bij de Provin ciale Staten wil indienen, niet kunnen overzien. Op het eerste gezicht kan er alles voor te zeggen zijn, maar tijdens de behan deling ervan kunnen argumenten naar voren komen, waaruit blijkt, dat aanneming niet gewenscht is. Het Provinciaal Bestuur zou bijv. kunnen voorstellen, het bedrag niet uit te keeren als subsidie aan gemeenten, maar zelf werken uit te voeren, als verbetering van wegen en vaarten. Het zou kunnen zijn, dat men dit doelmatiger achtte dan hetgeen nu wordt voor gesteld. In de derde plaats is een dergelijke motie absoluut nutteloos. Een Provinciaal Bestuur staat veel te hoog, dan dat het iets zou geven om een dergelijke motie, en dat wel om dereden, die de heer van Stralen aangaf, dat het al heel gemakkelijk is voor den Raad om dit voorstel aan te nemen. Juist daarom zal de aanneming van die motie heel weinig invloed hebben, en geen enkel lid van de Staten zal op grond van de aan neming van deze motie zijn stem bepalen. De voornaamste reden, waarom spreker tegen de motie zal stemmen, is echter die, welke reeds door den Voorzitter is aangevoerd. De Raad moet zich niet uitspreken over onder werpen van provinciaal of staatsbestuur, wanneer die onder werpen niet een speciaal Leidsch belang betreffenDe Raad heeft dat tot nu toe nimmer gedaan en hij moet zich op dien weg ook niet begeven. De heer van Eck kan de bezwaren, welke tegen de motie zijn aangevoerd, niet deelen. Men kan zich voorstellen, dat ten aanzien van een bepaald onderwerp wordt betwijfeld, of daarbij een gemeentebelang betrokken is. Hier echter betreft het een voorstel, dat beoogt de gemeentebesturen te steunen bij de bestrijding der werkloosheid. Daarbij is toch zeker een belang van de gemeente Leiden betrokken. Men kan toch niet zeggen; deze zaak raakt andere gemeenten in de Provincie ook en dus raakt zij Leiden niet. De vraag is: heeft de Raad, vertegenwoordigende de belangen der gemeente, er belang bij, dat dit voorstel wordt aangenomen, en dat is in hooge mate het geval: de financiëele toestand van Leiden is niet zoo gunstig en het aantal werkloozen is niet gering. Als het ook een belang is voor andere gemeenten, is het dan geen Leidsch belang meer? De heer Wilmer zegt, geen specifiek Leidsch belang, maar het kan zeer goed voorkomen, dat verschillende gemeenten over een zelfde zaak adresseeren, hetzij bij de Provincie, hetzij bij het Rijk. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat de Staten zouden moeten redeneerenLeiden vraagt aanneming van het voorstel, daar mede is de zaak beslist. De Staten zijn ten slotte wijs genoeg om te beoordeelen, wat in het belang van de Provincie moet geschieden, maar het is voor de aanneming van het voorstel van groot belang, dat de meest belanghebbenden zich uiten. Het voorstel is juist daarop gegrond, dat zoo vele gemeenten aan de medewerking van de Provincie behoefte hebben. Het ligt voor de hand, dat die behoefte luider tot de Staten en tot de leden van Gedeputeerde Staten zal spreken, als de gemeentebesturen zelf in actie komen dan wanneer zij zeggen: het is een provinciaal belang, laten wij maar afwachten. Het is in zooverre een provinciaal belang, dat de provincie zal uit maken of de gelden op die wijze het meest nuttig zullen zijn be steed, maar in de eerste plaats is het doel de gemeentebesturen uit den financiëelen nood te helpen. Is het, waar Burgemeester en Wethouders herhaaldelijk zeggen, dat zij verschillende dingen gaarne zouden doen, maar dat zij geen geld hebben, geen Leidsch belang om zich in dezen vorm met een ver zoekschrift tot de Staten te wenden? Al plaatst men zich op het meest formalistisch standpunt, dan nog zal men moeten toegeven, dat het rechtstreeks de taak van de gemeentebe sturen is dat te doen. Bovendien verzwakt men de zaak in de Staten, als de gemeentebesturen zich stil houden en zeggen, dat alleen de hooge heeren van de Staten over deze zaak moeten beslissen. Bij .de welvaartspolitiek hier te lande wordt te dikwijls uit het oog verloren, dat de nooden van de bevolking juist door de Raden veel zwaarder worden gevoeld dan door de Staten en de Staten-Generaal. Spreker kan niet veronderstellen, dat men zich afzijdig zal willen houden, omdat het voorstel in de Staten door de sociaal-democraten is ingediend. Het komt er niet op aan vari welken kant zulk een voorstel komt. Dat het geen Leidsch belang zou zijn, omdat ook andere gemeenten er belang bij hebben, is een argument, waarvan de waarde spreker ten eenenmale ontgaat. Heeft Leiden er belang bij, wat niemand kan ontkennen, dan zou het een verzaking zijn van het opkomen voor de belangen van Leiden, als de Raad weigerde zulk een adres in te zenden. Van het zich mengen in de financiën van de provincie of in het beleid van het provinciaal bestuur is geen sprake. Het zenden van het adres zou beteekenen een uitspraak van den Raad, dat hij aanneming van het voorstel door de Staten uit het oogpunt van het gemeentebelang gewenscht acht. De heer Wilbrink meent, dat het niet op den weg van den Raad ligt per adres aan de Provinciale Staten te gaan zeggen wat zij in deze hebben te doen. Spreker is er niet tegen dat te doen, omdat het voorstel van partijgenooten van den heer van Eck in de Staten afkomstig is, maar hij zou aan den heer van Eck willen vragen, of, als eenige dorpsbe sturen, die geen belang bij deze zaak hebben en meenen, dat, als de provincie die uitgave deed, hun meer lasten op de schouders zouden worden gelegd in den vorm van meer op centen voor de Provincie, in adressen vroegen dit voorstel niet aan te nemen, de voorstellers van die adressen eenigszins zouden terugschrikken, hun opinie zouden wijzigen en anders zouden handelen. De leden van die dorpsgemeentebesturen zijn ook vertegenwoordigers van de burgerij, nemen ook een vertrouwenspositie in en zijn, naar men mag veronderstellen, ook berekend voor hun taak. Bovendien moet men aannemen, dat de verschillende politieke partijen, die haar vertegenwoor digers in de Staten van Zuid-Holland hebben gebracht, de meest eminente mannen als afgevaardigden hebben uitgezocht. Van dezen Raad heeft slechts één lid zitting in de Staten, maar dat is dan toch de leider van een der grootste fracties, en alle partijen zullen getracht hebben hun beste menschen naar de Staten af te vaardigen. Wat voor indruk moet het nu maken, als men zegt: het kon toch wel zijn, dat die men schen niet bekend waren met al onze nooden en daarom zullen wij hun nog eens vertellen hoe zij de zaken moeten aanpakken. De vertegenwoordigers van de Provincie staan nog te hoog, dan dat zij inlichtingen zouden behoeven van den Leidschen Raad, maar waneer zij niet meer in staat zijn hun werk behoorlijk te doen zonder een adres van dezen Raad, dan is het tijd, dat deze leden van de Staten verdwijnen. Zoolang zij echter het vertrouwen hebben van hun kiezers, moet men hen de taak laten vervullen, waarvoor zij zijn aan gewezen. Als de Staten wankel staan en zij krijgen dit adres,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 16