DINSDAG 6 SEPTEMBER 1927.
193
redeneering kon ook niet worden afgeleid, dat hij het toeken
nen van die zetels als een gunst beschouwt. Hij heelt alleen
gezegd, dat de rechterzijde van haar meerderheid geen ge
bruik heeft gemaakt om de leden van de S. D. A. P. uit de
belangrijke commissiën te weren, en hij heeft daarbij de hoop
uitgesproken, dat een minderheid, waar dan ook, altijd zoo
bejegend zal worden als de S. D. A. P. hier. Er blijven wel
wenschen van de minderheid over, maar tot het uiten van
klachten over achteruitzetting en onbillijke behandeling is
geen aanleiding.
Als een buitenstaander plotseling in den Raad was geko
men en het betoog van den heer van Eek had aangehoord,
zou hij den indruk hebben gekregen, dat de rechterzijde niet
een S. D. A. P'er in net College van Burgemeester en Wet
houders had willen benoemen en de heer van Eek zich daar
over stond te beklagen. Er is gezegd dat de rechterzijde de
zaken in onder-onsjes wil bekonkelen, maar, waar de rech
terzijde bij herhaling openhartig heeft verklaard, dat zij,
indien de S. D. A. P. in het College van Burgemeester en
Wethouders wilde zitting nemen, zoodat dan voor haar in
de gemeente niets bedekt zou blijven, daartoe zou willen
medewerken, heeft de heer van Eek geen aanleiding om alleen
op grond van het feit, dat in één bepaalde commissie geen
sociaal-democraat is benoemd, de verdenking te wekken als
zou de rechterzijde de zaken in het geheim willen bekonkelen.
Burgemeester en Wethouders moeten met de verschillende
Raadscommissiën samenwerken en nu lijkt het spreker voor
het College al zeer moeilijk om behoorlijk samen te wei ken
met een commissie van 3 leden, de Wethouder inbegrepen,
als een van die leden behoort tot een partij, die niet aan
het College van Burgemeester en Wethouders wil deelnemen.
Het zou tot zeer scheeve verhoudingen kunnen leiden, omdat
men in een dergelijke commissie zaken naarvoren zou kunnen
brengen en uitvoeren op een wijze, waarvoor het College
ten slotte de verantwoordelijkheid zou moeten dragen, terwijl
men in die verantwoordelijkheid niet zou willen deelen.
Men kan wel bij wijze van interruptie zeggen, dat spreker
er omheen praat, maar vast staat dat de S. D. A. P. niet te
klagen heeft, dat de rechterzijde haar geen invloed in het
bestuur der gemeente heeft willen toekennen, en dat zij het
recht mist de verdachtmaking te lanceeren, dat de rechter
zijde de zaken in onder-onsjes wil behandelen, omdat zij niet
zitting heeft willen nemen in het College van Burgemeester
en Wethouders in een zoodanige sterkte als haar toekomt
krachtens het aantal zetels, dat zij in den Raad inneemt.
De heer van Eek zegt, dat, indien de rechterzijde op dezelfde
wijze voortgaat, zijn partij wel eens iets anders zal doen, maar
spreker begrijpt niet wat dat beteekent. Verleden jaar heeft
de S. D. A. P. ook haar zin niet gekregen ten aanzien van
een vertegenwoordiging in de Commissie van Fabricage en
in den loop van het jaar is niets gebeurd, dat den schijn
kan wekken, dat de meerderheid haar macht heeft gebruikt
om de S. D. A. P. uit te sluiten. De onderstellingen, die de
heer van Eek maakt, zijn allerminst gegrond; hij laat zijn
gevoel werken en zoekt naar een aanleiding om te protes
teeren. Die aanleiding meent hij te hebben gevonden in het
ééne op zichzelf staande feit dat niet kan worden onder
streept door een ander feit uit het verleden dat de
S. D. A. P. een van haar wenschen niet vervuld heeft gezien.
De heer van Eck zegt dat, hoe langer de verdediging van
den heer Wiltner duurt, hoe erger het wordt, omdat er uit
blijkt, dat sprekers partij bewust uit beide zeer belangrijke
commissiën wordt geweerd. Vroeger werd ondersteld, dat de
S.D.A.P. geen geschikte personen had, maar thans wordt als
argument aangevoerd, dat zij in die commissiën niet behoorlijk
kan samenwerken met Burgemeester en Wethouders, omdat
zij in het College geen zitting wil nemen.
Sprekers fractie zal zich ernstig beraden of zij niet uit de
verschillende commissiën zal uittreden. Het gevolg zou zijn
het volgen van een gansch andere tactiek dan zij tot dusverre
heeft gevoerd. Zij heeft altijd' medegewerkt aan een ordelijke
behandeling van zaken, omdat zij vertrouwde dat buiten den
politieleen strijd met haar rechten en met de billijkheid reke
ning zou worden gehouden, maar thans maakt de heer Wilmer,
sprekende namens de rechterzijde, uit dat de S D.A.P. krach
tens haar optreden niet thuis behoort in bepaalde commissiën,
dat zij daarin niet vruchtbaar met Burgemeester en Wet
houders kan samenwerken en dat haar adviezen niet van
waarde zijn. Dat beteekent een achterstelling van de volledige
partij, niet meer. van de personen. Sprekers fractie zal later
een beslissing nemen, maar spreker herhaalt zijn waar
schuwing, dat, als de rechterzijde op die manier doorgaat,
middelen zullen worden gezocht om zijn partij tegen een
dergelijke behandeling te beschermen.
De Voorzitter acht de zaak nu voldoende toegelicht. Binnen
kort zal er gelegenheid zijn daarover breedvoerig van ge
dachten te wisselen. Er is gezegd, dat men in deze zitting
zich niet te veel door zijn gevoel moet laten leiden, maar
spreker vreest, dat men dat toch heeft gedaan, en geeft
daarom in overweging de verdere beraadslaging uit te stellen
tot de algemeene beschouwingen over de begrooting: hij acht
het niet in het belang van de gemeente haar thans voort te
zetten.
XXXI. Voorstel om de Commissie van Beheer over de
gestichten »Endegeest", Voorgeest" en »Rhijngeest''te mach
tigen tot het doen aanleggen van eene electrische verlichting
in de paviljoenen C en I) voor mannen en vrouwen, zoomede
op het terrein in de omgeving van de gebouwen van »Ende-
geest".
(Zie Ing. St. 212).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
De Voorzitter wenscht een mededeeling te doen. Indien
de wijze, waarop de leden thans om den disch zijn geschaard,
hun niet aanstaat, moet hij hen doen opmerken, dat de
plaatsing van dezen middag een gevolg is van het Regle
ment van Orde, dat hij strict wil nakomen. Wenscht men
een andere r angschikking en kunnen de Raadsleden het daar
over eens worden, dan zal spreker zich daartegen niet ver
zetten, mits de vertegenwoordigers van de verschillende
partijen hem tijdig vóór de volgendejvergadering kennis geven
van de rangschikking, waarover men het eens is geworden.
Spreker wil, nu de benoemingen hebben plaats gehad en
is komen vast te staan, dat de heer Meijnen, die vier jaren
lang Wethouder is geweest, als zoodanig aftreedt en voortaan
alleen als Raadslid zal kunr.en worden begroet, den heer
Meijnen namens den Raad een woord van hartelijken dank
brengen voor de wijze, waarop hij gedurende die vier jaar
het wethouderschap heeft vervuld. Men kan het met hem
eens zijn geweest of niet, allen zijn er diep van doordrongen,
dat hij het werk, dat hij moest doen, voorbeeldig voorbe
reidde, bestudeerde en afdeed. Zijn betoogen hebben nooit
aan degelijkheid iets te wenschen overgelaten en spreker
meent, dat de Raad, nu de heer Meijnen in een volgende
zitting niet meer als Wethouder terugkeert, aan hem een
woord van dank verschuldigd is.
Teekenen van instemming.)
De heer Meijnen dankt den Voorzitter voor diens hartelijke
woorden en den Raad voor de instemming, daarmede betuigd.
Aan het einde van zijn arbeid als Wethouder gekomen, rest
hem de aangename taak om aan den voorzitter, aan diens
voorganger, aan de leden van het College, aan den Secre
taris en aan den Raad zijn dank te betuigen voor zoo groote
welwillendheid en ook voor zoo veel medewerking als hem
dikwijls is te beurt gevallen. Hij betrekt in die dankbetui
ging ook de ambtenaren, die hem bij zijn arbeid hebben
gesteund. Hij had er behoefte aan, dit te zeggen.
De Voorzitter vraagt of een der leden nog iets in het
belang van de gemeente in het midden te brengen heeft.
De heer Verweij wijst er op, dat bij de wet van 23 Juli
1.1. (Staatsblad no. 269) is bepaald, dat in vacatures bij het
lager onderwijs voortaan moet worden voorzien door benoe
ming van wachtgelders. Tegen dien maatregel is op zich zelf
geen bezwaar aan te voeren, maar spreker wil het hebben
over een advertentie in »De Vacature", waaruit blijkt, dat
voor een benoeming tot onderwijzer alleen wachtgelders in
aanmerking komen, terwijl er ook melding van wordt gemaakt,
dat er een vacature als hoofd is. Wordt deze bepaling in de
practijk zonder meer toegepast, dan zal zij onbillijk werken,
omdat dan de thans in dienst zijnde onderwijzers geen gele
genheid zullen krijgen te sollieiteeren naar een betrekking
van schoolhoofd, zoolang er wachtgelders zijn.
Nu is spreker onder reserve medegedeeld, dat men in
verschillende plaatsen er dit op heeft gevonden, dat men in
een vacature voor hoofd voorziet door benoeming van iemand
uit de in dienst zijnde onderwijzers en dan in diens plaats
een wachtgelder aanstelt. Men bereikt dan twee goede dingen
dat het in dienst zijnde personeel promotie kan maken en
dat de wachtgelders, die men aanstelt, ook promotie maken
doordat zij weer in actieven dienst treden. In het belang van
den goeden geest onder het onderwijzend personeel hoopt
spreker, dat men dien maatregel ook hier zal treffen.
De Voorzitter zegt, dat de mededeeling van den heer
Verweij inderdaad juist is, maar dat het voor hem nog niet
zeker is of de oplossing, door den heer Verweij aan de hand
gedaan, door de wet mogelijk wordt gemaakt. De argumentatie
van den heer Verweij is inderdaad de overdenking waard,
want het zou zeer zeker hoogst nadeelig werken, indien aan