178 MAANDAG 29 AUGUSTUS 1927. en Wethouders van Rotterdam een uiteenzetting gegeven is in de toelichting tot hun voorstel tot instelling eener perso- neelsreserve aldaar. Bij invoering van een personeelreserve zal overbodig worden de wachtgeldregeling voor de betrokken personen. Als er een personeelsreserve is, dan geeft men den menschen geld, waar voor arbeid wordt verricht; heeft men een wachtgeldregeling, dan wordt geld gegeven zonder dat er voor gewerkt wordt. Bovendien heeft de wachtgeldregeling voor de menschen het nadeel, dat zij de menschen slechts tijdelijk voor broodsgebrek vrij waart. Bij het laten verrichten van werk door los personeel bestaat de neiging bij de gemeente om verschillende redenen het werk langer te laten duren dan bepaald noodig is. Ook wijst spreker er op dat, wanneer een werk ondernomen wordt met losse arbeiders en dezen weten, dat ze broodeloos zullen zijn als het werk afgeloopen is, dan veel meer de neiging zal bestaan om dat werk te rekken dan wanneer ze weten dat zij na afloop van het werk in de arbeidsreserve komen. Men kan dat rekken op zich zelf afkeuren, maar het is menschelijk, dat het voorkomt. Burgemeester en Wethouders vragen, of ook voor ambte naren een personeelsreserve zou kunnen worden ingevoerd en ook aan ambtenaren, die zonder werk raken, zou kunnen worden opgedragen het verrichten van werk van allerlei aard. Het spreekt van zelf, dat bij de invoering van de perso neelsreserve zooveel mogelijk rekening zal moeten worden gehouden met aard, karakter, talenten en eigenschappen van de personen, die er onder vallen, zoodat men zal trachten voor ambtenaren administratief werk te vinden, maar, mocht men daarin niet kunnen slagen, dan zou spreker er geen bezwaar in zien om aan ambtenaren allerlei ander werk, b.v. waak- en wachtdiensten, op te dragen. Wilden zij dat niet, dan zouden zij hun rechten, uit de personeelsreserve voortvloeiende, moeten opgeven. Spreker geeft aan Burgemeester en Wethouders toe, dat de gemeente Leiden niet zooveel los personeel in haar dienst heeft; maar wijst er op, dat dan ook de kosten, aan de in stelling van een personeelsreserve verbonden, niet zoo groot kunnen zijn. Zoowel in het belang van de bestaanszekerheid van het personeel als in dat van de gemeente, dringt spreker op aanneming van zijn voorstel aan, te meer waar door de overgroote meerderheid van de leden der organisaties, die zich over deze zaak hebben uitgesproken, een personeels reserve wordt gewenscht. De heer Heemskerk is het in theorie niet eens met den heer van Eek, dat het gemis aan arbeidsvreugde, dat de laatste jaren valt te constateeren, zijn oorzaak hierin zou vinden, dat de gemeente niet behoorlijk zou zorgen voor de arbeiders in haar dienst. Dat de arbeiders niet meer die aardigheid en die vreugde van vroeger in hun werk kunnen vinden, vindt zijn oorzaak niet alleen in den algemeenen geest van onte vredenheid, die in de menschen is gevaren, maar ook en vooral in het feit, dat de meeste bedrijven mechanisch zijn ingericht, waardoor de arbeider het product van zijn arbeid niet meer- kent en slechts gebezigd wordt tot het vervaar digen van onderdeelen van dat product, met het gevolg, dat hij het scheppende van zijn arbeid niet meer tot vol resultaat ziet komen. Dit neemt niet weg, dat ook naar het oordeel van spreker de overheid moet trachten door het bieden van gunstige arbeidsvoorwaarden alle aanleiding tot het vermin deren van de arbeidsvreugde weg te nemen en bijv. door het wegnemen van de kwade gevolgen van werkloosheid en door het in het leven roepen van een pensioen- en wacht geldregeling de arbeiders, die hun krachten in het belang van de gemeenschap geven, zooveel mogelijk voor gebrek behoort te behoeden. Achter de vraag, of dit juist moet gelden om daarnaast een personeelsreserve in het leven te roepen, moet spreker een groot vraagteeken plaatsen. Een personeelsreserve bestaat op de eerste plaats uit personen, die eigenlijk niet in dienst van de overheid zijn, doch door haar tijdelijk gebruikt worden voor het verrichten van arbeid in drukke tijden en voor wie uit den aard der zaak de overheid niet verplicht is zorg te dragen zooals voor degenen, die zij in vasten dienst of in tijdelijk vasten dienst heeft. De heer Baart betreurt het, dat tusschen het inkomen van het verzoek om instelling eener personeelsreserve en het uit brengen van dit praeadvies zoo geruime tijd verloopen was. Of men deze aangelegenheid urgent of niet urgent kan nemen, hangt af van de vraag, van welken kant men haar beschouwt. Spreker begrijpt, dat voor degenen, die warme voorstanders van dit instituut zijn, die tijdsduur wel een beetje lang ge weest is; maar degenen, die niet zulke onvoorwaardelijke bewonderaars ervan zijn, meenen dat er alles voor te zeggen is dat deze zaak van alle kanten goed bekeken wordt en dat behoorlijk nagegaan wordt, ook elders, of een personeels reserve al dan niet noodig is en nut zal opleveren. Het komt aan op deze practische vraag, of een zaak, welke voor de eene gemeente nuttig kan zijn, ook voor een andere gemeente nuttig kan zijn. Spreker zou zich kunnen indenken, dat in grootere gemeenten als Amsterdam en Rotterdam een personeelsreserve eenig practisch nut zou kunnen afwerpen, maar de vraag is, of dit ook het geval zal zijn wat betreft Leiden. Als voornaamste argument wordt aangevoerd, dat bereikt zou worden, dat personeel, hetwelk bij den eenen tak van dienst ontslagen was, bij een anderen tak van dienst gebruikt zou kunnen worden. Spreker heeft voor zich een lijst van los personeel, op 1 Januari 1927 in dienst van de gemeente, en daarop komen voor: 10 ambtenaren in lossen dienst,39 ambte naren op arbeidsovereenkomst, 18 werklieden in lossen dienst en 42 werklieden op arbeidsovereenkomst; totaal 109 personen. Is het nu werkelijk noodig om daarvoor een personeelsreserve in het leven te roepen? Er komt bij, dat van die lijst afge voerd moeten worden een aantal personen, die dienst doen als leerlingen, als jongens, als werksters, als spoeljongens, als laboratoriumjongens. Zoodoende moet het aantal ambte naren in lossen en losvasten dienst, dat volgens die lijst 49 bedraagt, tot 25 en het aantal werklieden, dat respectievelijk 18 en 43 bedraagt, met 31 worden verminderd. Uit deze getallen blijkt, dat er slechts weinig personen overschieten, die aanspraak zouden kunnen maken op een vaste aanstelling. Het vormen van een personeelsreserve moge voor groote gemeenten, waar dat cijfer uit den aard der zaak grooter is, mogelijk zijn, spreker ziet niet in dat het voor Leiden noodig zou wezen. Men vergete niet, dat men dien menschen een garantie-loon zal moeten toekennen, en, als men dan niet geregeld werk voor hen heeft, komt dat hierop neer, dat zij een doorloopend pensioen uit de gemeentekas krijgen, dat door de andere burgers moet worden opgebracht. Men schept naast de werkloozen en andere ondersteunden een categorie van menschen, die geregeld op kosten van de gemeente teren en moeten teren. Overziet men de cijfers van die verschillende diensten, dan blijkt het onmogelijk die menschen in een anderen tak van dienst onder te brengen, althans als regel. Oudere menschen b.v., die voor Gemeentewerken steenen kloppen, kunnen niet bij een anderen tak van dienst worden gebezigd. Spreker wil die menschen niet ontslaan, maar, als men hen zooveel mogelijk arbeid laat verrichten, behoeft men geen personeelsreserve in te stellen en hen niet voor de verdere gevolgen van dien arbeid schadeloos te stellen. Er wordt aangevoerd, dat te Amsterdam, Rotterdam, den Haag en Utrecht een personeelreserve is ingesteld, maar omtrent de twee laatstgenoemde gemeenten zijn de gegevens zeer vaag en zijn er geen aanwijzingen, dat het instituut daar goed werkt. Bovendien begrijpt spreker niet hoe men te Utrecht, waar men zoo groote moeite heeft om op het gebied van de gemeente-financiën de touwtjes aan elkander te knoopen, de burgers lasten laat opbrengen voor een categorie van men schen, die geregeld in gemeentedienst zijn en geen arbeid hebben te verrichten. Men zegt, dat die menschen voor allerlei doeleinden kunnen worden gebruikt en zelfs voor particulieren diensten zouden kunnen verrichten, maar spreker zou het verkeerd vinden om door personen, die de gemeente betaalt, diensten te laten verrichten bij particulieren. Wil men die menschen gebruiken ter voorkoming van overuren, dan vraagt spreker of er onder hen elementen zijn, die in dat opzicht in de Stadsgehoorzaal en op de veemarkt waren te bezigen. De heer Baart voegt spreker toe: ja!, maar als regel is iemand niet van de techniek en de ijideeling van meerdere bedrijven tegelijk volledig op de hoogte. Vandaar dat spreker zich ook in de Commissie voor Geor ganiseerd Overleg verzet heeft tegen het in het leven roepen van het instituut van personeelsreserve en zich ook in deze vergadering daartegen zal blijven verzetten. Spreker zou het zeer schadelijk voor de gemeente achten. De heer Wilbrink kan zich niet vereenigen met het argu ment van den heer van Eek, dat, wanneer een personeels reserve in het leven geroepen werd, dit aan de arbeidsvreugde van het personeel in het algemeen ten goede zou komen. Spreker wil aannemen, dat dit zou gelden voor degenen, die tot die personeelsreserve zouden komen te behooren, maar het zal toch wel niet van invloed zijn op degenen, die thans reeds in vasten gemeentedienst zijn. Het zal het vaste per soneel in het algemeen vrij koud laten, persoonlijk althans, of de gemeente al dan niet een personeelsreserve in het leven zal roepen, of tijdelijke arbeiders in gemeentedienst eenige meerdere zekerheid zullen hebben voor hun bestaan. De heer van Eek betoogt, dat deze zaak ook voor het vaste personeel van beteekenis is, omdat het in den tegenwoordigen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 8