180
MAANDAG 29 AUGUSTUS 1927.
men heeft gesproken over personen, die nog steeds niet vast
aangesteld waren en ook over salarissen, die te laag waren.
Burgemeester en Wethouders hebben onmiddellijk nadat dit
te hunner kennis was gekomen nagegaan, wat daarvan aan
was. Direct zijn zij er toe overgegaan om het salaris van
degenen, die nog maar drie vierden van hun vroeger salaris
genoten, op het volle bedrag te brengen, en tevens hebben
zij nagegaan wie in de termen vielen om vast aangesteld te
worden. Ten einde dat precies te kunnen nagaan is verleden
jaar op sprekers verzoek opgemaakt een lijst van ambtenaren
en werklieden, die niet vast aangesteld waren; daarna is
gekomen de lijst van 1 Januari 1927, waarvan de heer
Heemskerk heeft gesproken, en er is nu weder een nieuwe
lijst opgemaakt, welke weder een gunstiger beeld vertoont.
Wel een bewijs, dat Burgemeester en Wethouders er naar
streven om aan de grieven tegemoet te komen. Wanneer men
die lijst nagaat, dan blijkt dat het lang niet allen volledige
arbeiders zijn; er zijn ook allerlei leerlingen bij.
Verder wil spreker vragen, wat men zou moeten doen met
de menschen, die in een anderen dienst niet te gebruiken
zijn Dien personen zou men het geheele jaar door het garantie
loon moeten uitkeeren terwijl er voor hen geen werk is, omdat
andere bedrijven hen niet gebruiken kunnen.
Spreker moet dan ook den Raad adviseeren om zich te
vereenigen met het praeadvies. Voor Leiden is een personeels-
reserve niet noodig, vooral omdat blijkt, dat Burgemeester en
Wethouders op de kwestie van de losse arbeiders steeds het
oog gevestigd houden en voortdurend aan de bezwaren, die
er vroeger waren, zijn tegemoet gekomen.
De heer Baart verbaast zich er over, dat de heer Heemskerk
het niet zoo erg heeft gevonden, dat Burgemeester en Wet
houders 6 jaren noodig hebben gehad om een praeadvies
als dit klaar te maken, en er zelfs geen bezwaar in zou
hebben gezien, indien het nog langer had geduurd. In het
bijzonder bevreemdt hem dat van den heer Heemskerk, die
hier wel eens een ander geluid heeft doen hooren. De heer
Heemskerk spreekt nu alsof hij denkt: de arbeiders in dienst
van de gemeente hebben het te goed en daarom moeten wij
de zaak verder loslaten
Op de vraag van den heer Heemskerk of het sprekers
bedoeling is nog meer menschen in gemeentedienst te nemen,
kan hij antwoorden, dat de voorstanders van een personeels-
reserve er niet naar streven menschen, die niet noodig zijn,
toch in gemeentedienst te nemen. De personeelsreserve heeft
ten doel een herhaling te voorkomen van hetgeen zich in het
laatste jaar aan de Lichtfabrieken heeft voorgedaan. Er zijn
daar een aantal menschen op wachtgeld gesteld en, toen dat
wachtgeld ophield, heeft men hen aan hun lot moeten over
laten.
De heer Huurman voegt spreker toe, dat dit een bijzondere
omstandigheid is geweest, welke zich niet zal herhalen, maar
men kan niet ontkennen, dat de techniek zich zoo snel ont
wikkelt, dat men eiken dag voor verrassingen kan komen te
staan.
Die menschen hebben de rechten, die zij hadden ver
speeld. Zij zijn ontslagen en op wachtgeld gesteld, terwijl
zij niets hebben teruggekregen. Sommigen hunner zijn
thans weer in lossen dienst bij de gemeente, maar zij
zijn intusschen zoo oud geworden, dat zij niet meer voor een
vaste aanstelling in aanmerking kunnen komen. Dit is een
argument van groote beteekenis. De gemeente kan niet het
standpunt innemen: op de arbeidsmarkt zijn zooveel werk
krachten te krijgen, dat ik steeds de geschikte menschen,
die ik noodig heb, er kan vinden! Een particuliere werk
gever doet dat wel en redeneert aldus: hoe meer weikloozen
er op de arbeidsmarkt zijn, hoe gemakkelijker en hoe goed-
kooper ik mijn werkkrachten kan krijgen.
Men voert aan, dat men die menschen niet in dienst moet
houden, omdat men hen toch moet betalen, ook al heeft men
voor hen geen werk.
Men heeft gezien, dat wachtgelders, toen hun wachtgeldtijd
om was, bij de steunverleening kwamen, wat de gemeente
toch ook geld kost. Men verliest uit het oog, dat men de
menschen niet aan hun lot kan overlaten.
Er is opgemerkt, dat er werkzaamheden zijn, welke niet
door die menschen verricht kunnen worden. Spreker heeft
eens geïnformeerd bij personen, die het weten kunnen, of
inderdaad juist is wat beweerd is, dat b.v. des Zondags de
zaaldienst in de Gehoorzaal niet zou kunnen waargenomen
worden door dergelijke personen, en het antwoord was, dat
daarvoor iedereen kan gebruikt worden. Zoo is het ook gesteld
met den plantsoendienst. Thans reeds doen des Zondags als
plantsoenwachter dienst personen, die in de week geheel
andere werkzaamheden verrichten en van plantsoenwerk niet
het minste verstand hebben.
Men doet het ook wel voorkomen, alsof vakmenschen, bank
werkers b.v., geen ander werk zouden kunnen gaan verrich
ten. Daarvan is geen sprake. Er zijn eenigen tijd geleden
eenige brugwachters noodig geweest en toen zijn als zoodanig
te werk gesteld eenige menschen van de Lichtfabrieken en die
verrichten nu hun werk als de beste brugwachters. Wat heeft
men echter gedaan De plaatsen van die menschen aan de
Lichtfabrieken heeft men door anderen, buitenstaanders, doen
innemen.
Wanneer men een personeelsreserve heeft, dan zal de directeur
van een bedrijf niet zoo vrij zijn in zijn keuze, maar dat heeft
toch ook wel zijn goeden kant. Van meer dan één zijde heeft
spreker vernomen dat, als men niet precies tot de gegadigden
behoort, men niet veel kans heeft om te werk gesteld te
worden. Dat zou vervallen als er een personeelsreserve bestond;
dan zou het gaan over de Arbeidsbeurs; dan zouden de men
schen weder op een bepaalde plaats terecht komen en-zouden
wij hen ten slotte niet krijgen daar waar ze niet moeten zijn.
Inderdaad is de situatie te Amsterdam anders; daar is het
grootscher; maar waarom zou men het te Leiden niet op
zeer bescheiden schaal kunnen inrichten? Wat zou er tegen
zijn om te beginnen met een aantal menschen, waarvan men
kan zeggen: ze zijn ongeveer een jaar in dienst; zoodra ze
worden ontslagen komen ze in de personeelsreserve, totdat
ze weder aangesteld worden bij een of anderen tak van dienst.
Zooals het nu gaat, is het verkeerd. Nu worden de menschen
jaren in dienst gehouden, terwijl zij van alles missenvacantie-
regeling, ziekteregeling, enz. Zij worden, als zij aanstonds niet
meer noodig zijn, aan den kant gezet en aan hun lot over
gelaten.
De bezwaren, door de heeren aan de overzijde aangevoerd,
had spreker verwacht. Hij heeft zich niet de illusie gemaakt,
dat de heeren Heemskerk en Eikerbout sedert de vergadering,
in Juli van dit jaar gehouden, van inzicht zouden zijn ver
anderd. Hij geeft dien heeren in overweging in plaatsen, waar
een personeelsreserve bestaat, eens te informeeren hoe deze
daar werkt; zij zullen dan de overtuiging krijgen, dat dit
instituut ook te Leiden zeker op zijn plaats zou zijn.
De heer van Eck zegt, dat de heer Heemskerk hem ver
keerd heeft begrepen. Hij heeft niet betcogd, dat de arbeids
vreugde minder is, omdat er geen personeelsreserve bestaat,
en zij zich onmiddellijk zal herstellen, als er een personeels
reserve wordt ingesteld, maar zijn betoog was dit: de vreugde
van den arbeid is veel geringer dan vroeger, omdat het
scheppend vermogen van den arbeid voor de meeste menschen
is verdwenen, behalve dan voor enkele leidende personen;
nu moet worden getracht die arbeidsvreugde weer zooveel
mogelijk in het leven terug te roepen en als uitvloeisel
van de overtuiging, dat dit noodzakelijk is, mag men
geen enkel middel, dat daartoe kan leiden, ongebruikt
laten; ziet het personeel, dat er een band blijft bestaan
tusschen personeel en bedrijf of dienst, waarbij het personeel
werkzaam is, dan kan daardoor voor een deel worden terug
geroepen de geestelijke verhouding, die vroeger bestond
tusschen arbeid en arbeider; wil men, dat de arbeider liefde
zal hebben voor den arbeid, dan zal het bedrijf, waarin de
arbeider werkt, moeten toonen liefde te hebben voor den
arbeider. Als gevolg daarvan verklaarde spreker zich een
voorstander van het instellen van een personeelsreserve, al
moge dat dan een klein middel zijn ter bereiking van het
beoogde doel.
De heer Heemskerk heeft het feit, dat de gemeente Utrecht,
ofschoon zij financieel in moelijkheden verkeert, toch een
personeelsreserve in het leven heeft geroepen, aangevoerd
als argument tegen het instellen van een personeelsreserve,
maar spreker beschouwt dat als een argument er voor. Als
zulk een gemeente, waar men dan toch niet met geld zal gaan
gooien, de uitgaven voor dit instituut noodzakelijk vindt, dan
pleit dit vóór de instelling van een personeelsreserve.
De heer Wilbrink zeide niet te begrijpen, dat de instelling
van een personeelsreserve ook in het belang van het vaste
personeel was, maar dat vaste personeel kan, als gevolg van
allerlei omstandigheden, ook ontslag krijgen. De heer Wilbrink
onderstelt wel, dat dat niet zal gebeuren.
Men neme echter eens aan, dat er een geheele verandering
komt in den Reinigingsdienst, wat niet onmogelijk is, en dat
daardoor een reeks van personen overbodig zou worden. Ook
bij de Lichtfabrieken kan zich weder voordoen wat gebeurd is.
Men moet het niet zoo dwaas opvatten als de heer Eikerbout
schijnt te doen, alsof de personen, die gedurende eenige dagen
in den winter sneeuw opruimen, vast aangesteld zouden moeten
worden. Daarvan is geen sprake. In de eerste plaats hebben
de voorstanders van invoering der personeelsreserve het oog
op de personen, die ten gevolge van verandering van werk
methoden bij een bedrijf werkloos zijn geworden, en verder is
het billijk te achten, dat personen, die al zeer langen tijd achter
een in lossen dienst zijn geweest, vast aangesteld worden. Zij
denken daarbij niet aan leerlingen; een leerling weet steeds,
dat hij na zekeren tijd ontslagen wordt.
Spreker kan niet inzien, dat wat voor Amsterdam noodig
en gewenscht is, te Leiden niet noodig en gewenscht zou