136 MAANDAG 11 JULI 1927. schouwen als een bewijs van ijver en nauwkeurig toezien van de zijde dier Commissie, dat woningen niet als woning zullen worden beschouwd, zoolang zij niet voldoen aan de door haar gestelde eischen, maar voor de toepassing dezer verordening moet men er geen aandacht aan schenken. De heer van Eck geeft toe, dat deze zaak niet van over wegend belang is, maar het lijkt hem toe, dat het beter is om de terminologie van de Huurcommissiewet te volgen. De terminologie, door de Commissie voor de Strafverordeningen voorgesteld, bevat een veel onzekerder element dan de termi nologie van de Huurcommissiewet en daarom moeten spreker en de heer van Stralen hun amendement handhaven. De heer van Stralen wil vragen, of onder art. 1, zooals het door de Commissie voor de Strafverordeningen wordt voorgesteld, ook zullen vallen de z.g. winkelwoningen. In art. 13 der Huurcommissiewet wordt bepaald, dat wonin gen, die deel uitmaken van een winkelperceel, ook onder de wet vallen en spreker wil nu weten, of de vrees niet gewet tigd is, dat, zooals art. 1 nu luidt, winkelwoningen buiten de verordening zullen vallen. De Voorzitter meent, dat de heer van Stralen het sterkste argument noemt voor het standpunt van de meerderheid van de Commissie voor de Strafverordeningen. Vergist spreker zich niet, dan doelt de heer van Stralen op een uitspraak van den Hoogen Raad, dat de definitie van de Huurcommissiewet juist dergelijke woningen uitsluit. Overigens gelooft spreker niet, dat de zaak van groot belang is. De heer van Stralen wil de uitdrukkelijke vraag stellen, of naar de meening van Burgemeester en Wethouders onder deze verordening ook zullen vallen de z.g. winkelwoningen, waarbij een deel van het perceel voor winkel en het andere deel voor woning wordt gebruikt. De Voorzitter acht dit zeker. Het gewijzigd amendement van de heeren van Eck en van Stralen wordt met 23 tegen 8 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren Meijnen, Sanders, Splinter, Mulder, van Hamel, Wilbrink, van Rosmalen, Bergers, van der Reijden, Huurman, Sijtsma, Knuttel, Spendel, Coster, Heemskerk, de dames van itallievan Embden en Dietrich de Rooij, de heeren van Tol, Eikerbout, Deumer, Eerdmans, Schoneveld en Reimeringer. Vóór stemmen de heerenSchüller, Kooistra, Verweij, Groeneveld, Baart, van Eck, Dubbeldeman en van Stralen. Artikel 1 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 2 (Zie Ing. St. No. 141, bladz. 82). De heer Deumer kan zich er wel mede vereenigen, dat bij dit artikel de verhuurder met straf wordt bedreigd, als hij voor het gebruik van een woning een hoogere vergoeding bedingt of aanneemt dan den huurprijs, welken hij op 18 Juli 1927 overeenkomstig de bepalingen van de wet van 26 Maart 1917 mocht bedingen, maar hij zou het even billijk vinden, dat iemand, die een woning betrok tegen een hoogere huur dan bedongen of aangenomen mag worden, werd gestraft, omdat die in sprekers oog zich aan een zeker niet minder ernstige overtreding schuldig maakt. Spreker dient met den heer Wilbrink een amendement in, strekkende om het artikel in dien geest te wijzigen. De Voorzitter deelt mede, dat door de heeren Deumer en Wilbrink een amendement is ingediend, strekkende om in artikel 2 na »bedingen" te lezen»aan te nemen, te be talen of zich tot betaling van zoodanige vergoeding te ver plichten, dan den huurprijs" enz. Het amendement van de heeren Deumer en Wilbrink wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter geeft toe, dat het in theorie beter ware in dit geval ook den huurder te straffen, omdat het niet is uitgesloten, dat de verhuurder en de huurder te zamen trachten de verordening te ontduiken, en dat de straf voor de huurders zeer op haar plaats zou zijn. Echter zou spreker het verstandiger vinden om in dit geval den huurder uit te sluiten, want in verreweg de meeste gevallen zal de huurder geheel onbekend zijn met den prijs, die voor het huis in quaestie bedongen mag worden, en van hem kan men moeilijk verwachten, dat hij zich daarvan op de hoogte zal gaan stellen. Op grond daarvan moet spreker de aanneming van het amendement ontraden. De heer Wilbrink wijst erop, dat in de vorige vergadering in den breede betoogd geworden is, dat het er vooral om ging om te steunen de economisch zwakkeren, die het meest door de opheffing der Huurwetten in het gedrang zouden komen. Om dat doel te bereiken zal het ook noodig zijn om op te treden tegen huurders, die een goedkoope woning trachten te verkrijgen, terwijl zij eigenlijk meer zouden kun nen verwonen, en die, omdat zij economisch sterker zijn, een verhuurder van een woning zouden kunnen bewegen om hun die goedkoope woning te verhuren door het verstrekken van een gift, hetzij in eens, hetzij in termijnen. Bovendien zou zoo'n huurder door middel van deze verordening die bijdrage weder van den verhuurder terug kunnen krijgen. Zoowel het een als het ander acht spreker van den huurder verderfelijke practijken. Door de handelingen van dergelijke huurders worden de economisch zwakkeren de dupe en de Raad moet er dan ook voor zorgen, dat huurders niet dergelijke minder goede prac tijken toepassen om deze verordening illusoir te maken. Spreker moet er dan ook ten sterkste op aandringen, dat de Raad het amendement aanvaardt. De heer van Eck staat in deze aan den kant van de meerderheid van de Commissie voor de Strafverordeningen. Men moet bij het maken van wet of verordening altijd er naar streven, dat men zoo min mogelijk onschuldigen treft. Elke wet of verordening is een belemmering van de vrijheid en wil men wet en verordening niet al te impopulair maken, dan moet men zorgen, dat men alleen schuldigen treft. Spreker geeft toe, er zijn voorbeelden aan te halen, dat een huurder schuldiger is dan de verhuurder. Men moet die zaak echter in haar algemeenheid beschouwen en dan mag men verlangen, dat iemand, die het beroep van huizenverhuurder uitoefent, zich op de hoogte stelt van het geen hij in verband met deze huurverordening doen en laten mag, maar met een huurder is dat niet het geval. Een huurder, die van buiten komt, kan onmogelijk precies weten hoeveel huur hij voor een woning iu de stad moet betalen. Een huurder zou er dus dikwijls heel onschuldig kunnen inloopen, wat met een verhuurder zelden zou gebeuren. De enkele gevallen, door den heer "Wilbrink genoemd, zouden niet wet tigen ook den huurder strafbaar te stellen, daargelaten nog, dat het, als huurder en verhuurder samenspannen, moeilijk wordt de overtreding te ontdekken. De heer van Stralen is het met de heeren Deumer en Wilbrink eens over de wenschelijkheid om, als de door hen genoemde gevallen waren te achterhalen, de betrokken huur ders te straffen, maar, zooals de heer van Eck terecht zeide, moet men bij de toepassing van de verordening de zaak in haar algemeenheid beschouwen en niet den nadruk op bijzon dere gevallen leggen. Spreker kan uit zijn practijk als lid der Huurcommissie mededeelen, dat het meermalen is voorgekomen, dat een verhuurder aan een huurder een te hoogen prijs in rekening bracht, terwijl de huurder niet op de hoogte was van den wettigen huurprijs der woning. De wijziging, welke de heeren Deumer en Wilbrink in het artikel werischen gebracht te zien, zou in het nadeel kunnen blijken van der gelijke huurders en tot onbillijkheden kunnen leiden. Bovendien zullen in de gevallen, waarin huurder en ver huurder een accoord aangaan, de feiten moeilijk te achterhalen zijn. Tijdens de werking van de Huurcommissiewet hebben zich meermalen dergelijke gevallen voorgedaan, maar in den regel was het dan op een zoo geheimzinnige wijze toegegaan, dat de feiten niet konden worden achterhaald. Het beginsel, aan het amendement ten grondslag liggend, is goed, maar waar het in de practijk tot onbillijkheden aanleiding zou kunnen geven, ontraadt spreker de aanneming van het amendement. De heer Deumer meent, dat de heer van Eck zich in deze te veel op theoretisch standpunt plaatst. Spreker kan zich niet voorstellen, dat in den tegenwoordigen tijd, nu men van een overschot van woningen kan spreken, een huurder zoo naïef zou zijn om niet te weten wat de huurprijs van een woning is. Er wordt gewezen op menschen, die van elders komen en niet van de plaatselijke verordeningen op de hoogte zijn, maar aan zoo iets staat men dagelijks bloot. De heer Groeneveld meent, dat, wanneer het amendement werd aangenomen, het sluiten van strafbare overeenkomsten in de hand gewerkt zou worden. Wanneer de huurder en de verhuurder strafbaar zijn, dan Ci

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 6