MAANDAG 11 JULI 1927.
143
Mulder, van Hamel, Wilbrink, van Rosmalen, Bergers, van
der Reijden, Huurman, Spendel, Deumer en Reimeringer.
Beraadslaging over punt II van het voorstel (zie Ing. St.
No. 141, bladz. 82).
De Voorzitter wenscht een mededeeling aan den Raad te
doen. Toen deze verordening in de Commissie voor de Straf
verordeningen werd besproken, was sprekers gedachte, dat
gebruik moest worden gemaakt van de bij artikel 171 der
Gemeentewet gegeven bevoegdheid om de verordening dadelijk
te doen afkondigen. Het leek spreker namelijk tegenover de
beslissing van den Raad fair en eerlijk om te zorgen, dat de
verordening in werking kon treden op het oogenblik, dat de
Huurwetten haar kracht verloren, ofschoon spreker geen angst
heeft, dat op dien datum de huren der woningen zullen
worden verhoogd.
Nu is spreker echter gebleken, dat, indien de Raad mocht
besluiten om de verordening als spoedeischend dadelijk af. te
kondigen, daardoor aan Gedeputeerde Staten de gelegenheid
zou worden ontnomen om door hun handelwijze en door de
actie, die zij zullen goedvinden te voeren, de verordening te
schorsen, zooals met de Rotterdamsche is gebeurd.
Wanneer de verordening eenmaal afgekondigd is, kunnen
Gedeputeerde Staten haar wel ter vernietiging voordragen,
maar kunnen zij niet, door het inhouden van het bericht van
ontvangst, de verordening schorsen.
Nu spreker gebleken is, dat de motieven, welke Gedepu
teerde Staten er toe gebracht hebben om de Rotterdamsche
verordening ter vernietiging voor te dragen, ongetwijfeld ook
van toepassing zullen zijn op deze verordening, zou hij het
tegenover dat college niet geheel in orde vinden om dat
college die instantie als het ware te ontnemen.
De meerderheid van de Commissie voor de Strafverorde
ningen is dan ook teruggekomen op haar oorspronkelijk
voorstel om deze verordening onmiddellijk te doen afkondigen.
Men vergete niet, dat er redelijkerwijze geen quaestie van
is, of de verordening zal geschorst, zoo niet vernietigd
worden. Dan kan men in deze positie komen, dat de Raad
deze verordening heeft aangenomen en dat zij is afgekondigd
en dat zij spoedig, nadat zij in werking getreden is, door de
Kroon geschorst wordt en daarna al dan niet vernietigd. Dit
lijkt spreker een ongewenschte toestand.
Namens de meerderheid van de Commissie moet spreker
dan ook in overweging geven om het voorstel sub II niet
aan te nemen.
Mocht de Raad onverhoopt het wel doen, dan zal spreker
overwegen, of het niet op zijn weg ligt om de verschillende
autoriteiten, die in deze recht van medespreken hebben, tijdig
te waarschuwen, om van hun schorsingsrecht en vernietigings
recht alsnog gebruik te maken.
De heer van Eck verklaart met eenige verwondering de
uiteenzetting van den Voorzitter gehoord te hebben, daar
het hem niet bekend is, dat de Commissie voor de Strafver
ordeningen over deze aangelegenheid heeft beraadslaagd.
De Baad heeft niet in de hand te werken een of andere
beslissing van Gedeputeerde Staten. De Raad heeft besloten
om deze verordening zoo spoedig mogelijk in werking te doen
treden. Moet de Raad er nu toe medewerken, dat Gedepu
teerde Staten de verordening gemakkelijk kunnen schorsen?
De Raad heeft zich niet te richten naar Gedeputeerde Staten.
Wanneer de hoogere autoriteiten meenen, dat deze vei or
dening onwettig of in strijd met het algemeen belang is,
dan moeten zij daarnaar handelen, maar het zou in strijd
zijn met de waardigheid van den Raad, wanneer deze zou
gaan zeggen tot Gedeputeerde Staten: ge hebt uitstekend
gehandeld tegenover Rotterdamzoudt ge dat ook niet doen
tegenover Leiden?
De Raad van Leiden heeft Gedeputeerde Staten niets voor
te schrijven en heeft het hun in niets gemakkelijk te maken.
De Raad heeft te zorgen, dat deze verordening zoo spoedig
mogelijk in werking treedt, en wat hoogere autoriteiten willen
doen, is voor hunne verantwoording.
De Voorzitter zegt, dat door dit voorstel aan Gedepu
teerde Staten de gelegenheid wordt ontnomen om de verorde
ning te schorsen. Waar dat College er blijkbaar op gesteld
is dat te doen, vindt hij het niet fair dit voorstel te hand
haven. De Raad is bevoegd de verordening onmiddellijk af
te kondigen, maar als burgemeester heeft spreker andere
verplichtingen dan alleen de besluiten van den Raad uit te
voeren. Hij zegt niet, dat hij in dat opzicht van zijn recht
gebruik zal maken, maar er kunnen zich gevallen voordoen,
waarin hij tegen een Raadsbesluit, ook al is het met alge-
meene stemmen genomen, moet ingaan.
De heer Elkerbout vraagt, of het wel goed is, dat Bur
gemeester en Wethouders dit standpunt naarvoren brengen.
Zij hebben tot het laatste oogenblik gewacht met het voor
stellen van een regeling en nu bestaat de kans, dat, als
binnen acht dagen de huurwetten komen te vervallen en
Burgemeester en Wethouders geen uitvoering kunnen geven
aan het te nemen besluit, huurverhoogingen plaats hebben,
waartegen niets is te doen. Gesteld, dat het, hetzij omdat
Gedeputeerde Staten de verordening niet goedkeuren, hetzij
om een andere reden, een maand moet duren, alvorens de
verordening in werking kan treden, dan heeft elke verhuurder
een maand lang de vrijheid om de huren te verhoogen zooals
hij dat wil. Terwijl het dus in den aanvang de bedoeling
was maatregelen te nemen om dat te voorkomen, komt thans
de zaak, die op touw is gezet, op losse schroeven te staan en
zal niet den minsten invloed op de handelingen van de ver
huurders kunnen worden uitgeoefend.
Er is wel gezegd, ook hedenmiddag nog, dat deze veror
dening vandaag of morgen toch zal worden vernietigd en het
dus een onbegonnen werk is, maar spreker is er toch niet
voor, om, ook al zouden Burgemeester en Wethouders of de
burgemeester zich tegenover den Raad willen stellen en aan
Gedeputeerde Staten de gelegenheid willen geven deze ver
ordening ongedaan te maken, punt II van het voorstel te
verwerpen. Nu de zaak in kannen en kruiken is, moet zij
worden toegepast.
De Voorzitter zegt, dat de heer Eikerbout de zaak niet
heel duidelijk stelt. Treedt de verordening niet onmiddellijk
in werking en komt men dus te Leiden in denzelfden toestand
als te Amsterdam en te Rotterdam, dan wil dat nog niet
zeggen, dat iedereen de gelegenheid heeft de huren te ver
hoogen, want, wordt de verordening tenslotte niet vernietigd,
dan zijn die huurverhoogingen te achterhalen en dan zijn
alle onredelijke verhoogingen strafbaar gesteld, die na 18 Juli
1927 hebben plaats gehad.
De heer Elkerbout is het met den Voorzitter niet eens.
De verordening zal dan in werking treden op den datum,
waarop zij wordt goedgekeurd.
De Voorzitter ontkent dat. De# verordening treedt dan in
werking met terugwerkende kracht op 19 Juli 1927.
Mevrouw van Itallie—van Embden zegt, dat de Voorzitter
misschien nog te kort in functie is om zich geheel één met
den Raad te gevoelen, en dat de houding van een Burge
meester haar deze toelijkt, dat, hoe een besluit van den Raad
ook uitvalt, hij dat naar eer en waardigheid uitvoert.
De Voorzitter zegt, dat het niet fair zou zijn om Gedepu
teerde Staten geen kans te laten; maar de Raad zou het
wel niet fair kunnen vinden, dat de Voorzitter hem geen
kans liet. Staat de Burgemeester niet dichter bij den Raad
dan bij Gedeputeerde Staten?
Daarom zou spreekster durven raden: houd U uit dit
wespennest en doe eenvoudig wat ook naar het verstand van
een leek de taak van een Burgemeester is: voer uit wat de
Raad U vraagt.
De Raad wenscht dit en wenscht U zich van den Raad af
te scheiden, dan doet U dit als persoon, maar niet in de
leiding van den Raad.
Dit voorstel is uitgegaan van de Commissie voor de Straf
verordeningen, waarvan de Burgemeester voorzitter is; en
nu lijkt het spreekster niet geschikt om daarop nu even
weder terug te komen.
Laat men volgen de eenvoudige richting, welke het aange
naamst is voor alle partijen. De Burgemeester en de Raad
moeten samenwerken.
De Voorzitter antwoordt, dat mevr. van Itallie—van
Embden de zaak verkeerd inziet.
Spreker verwijst naar art. 70, 2e lid, der Gemeentewet,
dat wel degelijk den Burgemeester de verplichting oplegt om
in de daar genoemde omstandigheden dwars tegen den wensch
van den Raad in te gaan, zoodra de Raad een besluit geno
men heeft.
Spreker heeft persoonlijk alles gedaan om spoedig en
loyaal uitvoering te geven aan het den vorigen keer gevallen
Raadsbesluit, maar aan het voorstel sub II heeft hij mede
gewerkt onder een misvatting zijnerzijds, en hij meent staats
rechtelijk verplicht te zijn om te zeggenGedeputeerde Staten
behooren die kans te hebben. Dit sluit niet in, dat hij tot den
Raad zou zeggen: ge moogt dit voorstel niet aannemen.
De heer Elkerbout is het er niet mede eens, dat in deze
aanleiding is tot toepassing van artikel 70, 2de lid, Ge
meentewet.
Spreker kan niet inzien, dat aanneming van het voorstel
sub II, dat toch door de Commissie voor de Strafverorde
ningen ontworpen is, in strijd met de wet of het algemeen
belang zou zijn.