142
MAANDAG 11 JULI 1927.
links, als rechts ten opzichte van allerlei dingen een partijdige
positie inneemt, niet als college van beroep te aanvaarden
is. Men zou dan afhankelijk zijn van de samenstelling van
den Raad of van de tegenwoordigheid van bepaalde leden;
men zou misschien ook afhankelijk zijn van een of ander
druk bezoek op de tribune.
De vraag is bij spreker gerezen, of men niet op andere
manier tot een college van hooger beroep zou kunnen komen,
en nu is bij hem het denkbeeld opgekomen om in artikel 8,
le alinea, de woorden »den Raad" te vervangen door: een
commissie van beroep, bestaande uit 3 leden, die door den
Raad uit een voordracht van Burgemeester en Wethouders
worden benoemd.
Dan heeft de Raad zeggenschap in de samenstelling der
commissie en heeft men daarin vertrouwensmannen van den
Raad. Men moet niet dadelijk wantrouwend daartegenover
staan. Het gaat er om, hoe men de beste en billijkste oplos
singen krijgt. Er moet een ander beroepscollege komen. Daar
voor een commissie te nemen van drie leden, die in verband
met partijbelangen wordt samengesteld, acht spieker onge-
wenscht, maar aan den anderen kant wil hij ook niet aan
den Raad allen invloed op de samenstelling onthouden. Wordt
een commissie benoemd, zooals spreker die voorstelt, dan
is de Raad veiliger dan hij straks zal zijn, indien hier 19
leden van rechts en 12 leden van links zullen zitten, want
rechts vertrouwt links niet en omgekeerd.
Spreker deponeert een voorstel op het bureau van den
Voorzitter.
De Voorzitter deelt mede, dat de heer Eerdmans een
amendement heeft ingediend, strekkende om in de eerste
alinea van artikel 8 te lezen in plaats van: »bij den Raad",
«bij een Commissie van beroep, bestaande uit 3 leden, welke
door den Raad, uit een voordracht van Burgemeester en
Wethouders, worden benoemd".
Het amendement van den heer Eerdmans wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging uit.
De heer van Eck kan, al deelt hij de bezwaren niet, zich
eenigszins indenken, dat sommigen niet kunnen goedkeuren,
dat de Raad in hooger beroep over deze zaken oordeelt.
Daaraan is z. i. niet te ontkomen en de Raad neemt wel meer
dergelijke beslissingen, maar bovendien, als men den Raad
bevooroordeeld acht, gaat het zeker niet aan om de beslissing
in eerste instantie in handen van Burgemeester en Wethou
ders te leggen, want dat College is niet minder bevooroor
deeld dan de Raad, daargelaten nog dat in de vergadering
van den Raad de zaak althans in het openbaar wordt be
handeld.
Wat de heer Eerdmans wenscht, dat namelijk van een
beslissing van Burgemeester en Wethouders beroep zal zijn
op een Commissie, door den Raad benoemd, acht spreker
staatsrechtelijk onmogelijk.
Al liep de Commissie voor de Strafverordeningen niet warm
voor het beroep op den Raad, zij zag geen andere oplossing.
De Voorzitter geeft den heer Eerdmans in overweging zijn
amendement terug te nemen. Hij creëert er door niet alleen
een groote onzekerheid, maar ook een groote kans, dat de
verordening wordt vernietigd, want spreker betwijfelt ten
sterkste of het leggen van een beslissende bevoegdheid over
de rechten van derden in handen van een commissie, door
den Raad uit een voordracht van Burgemeester en Wethouders
benoemd, in de oogen van de Kroon er door kan.
Het is voor spreker op dit oogenblik niet gemakkelijk een
gefundeerde opinie uit te spreken, maar het lijkt spreker,
dat de heer van Eck gelijk heeft.
De heer Eerdmans zegt, dat het hem heeft getroffen in de
motiveering van het lid van Gedeputeerde Staten, den heer
von Fisenne, dat een verordening, zooals deze luidt, de critiek
van dat College heeft uitgelokt, omdat het beroep bij den
Raad was. Dat is de aanleiding geweest waarom spreker naar
een andere oplossing heeft gezocht, maar, als deze staatsrech
telijk niet mogelijk is, is hij bereid zijn amendement terug
te nemen.
De Voorzitter is zeil geen voorstander van het beroep op
den Raad, maar ziet geen andere oplossing. Wellicht zou
mogelijk zijn een beroep op Burgemeester en Wethouders
met de verplichting voor dezen om partijen te hooren. Het
College zou dan eerst een uitspraak geven aan de hand van
een advies van de Commissie van Advies, maar dan ingeval
van beroep zelf de partijen dagen teneinde zich zelf op de
hoogte te stellen en te beslissen.
De heer Eerdmans verklaart zijn amendement in te trekken.
De heer VAn Hamel wil vragen, of, wanneer binnen den in
artikel 8 genoemden termijn de Raad geen beslissing genomen
heeft, de huurverhooging doorgaat.
De Voorzitter antwoordt, dat, zoolang het beroep nog
hangende is, niet de goedkeuring verleend is tot huurver
hooging door de hoogste daarvoor aangewezen autoriteit,
zoodat de huurverhooging dan nog niet toegepast kan
worden.
De heer van Hamel meent, dat men dan, door de zaak
sleepende te houden, huurverhooging zou kunnen tegen
houden.
Het gewijzigd art. 8 wordt met 25 tegen 4 stemmen aan
genomen.
Vóór stemmende heeren Meijnen, Sanders, Splinter,
Schüller, Mulder, van Hamel, Kooistra, Verweij, van Ros
malen, Groene veld, Baart, Huurman, Sijtsma, van Eck,
Heemskerk, de dames van Itallievan Embden en Dietrich—
de Rooij, de heeren van Tol, Eikerbout, Deumer, Eerdmans,
Dubbeldeman, van Stralen, Schoneveld en Reimeringer.
Tegen stemmen: de heeren Wilbrink, Bergers, van der
Reijden en Spendel.
In verband met de verwerping van het amendement van
de heeren van Eck en van Stralen op art. 7 wordt hun
gelijkluidend amendement op art. 9 geacht te zijn vervallen.
Artikel 9 en de artikelen 10 en 11 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 12 (zie Ing. St. N°. 141, bladz. 82) met
het daarop voorgesteld amendement van de heeren van Eck
en van Stralen, om »1929" te veranderen in »1930".
De heer van Stralen wijst er op, dat de Commissie voor
de Strafverordeningen niet heeft gemotiveerd, waarom zij
voorstelt den datum van 1 Januari 1929.
Spreker meent, dat, als deze verordening in werking zal
zijn, zekere tijd zal moeten zijn verloopen alvorens gedacht
kan worden aan intrekking der verordening; dat er dan iets
moet veranderd zijn in dezen zin, dat ten gevolge van meer
aanbouw van woningen de verordening hare beteekenis verliest.
Dat kan alleen het motief zijn, waarom de verordening
later zal moeten worden ingetrokken en nu onderstelt spreker,
dat niet vóór 1 Januari 1930 door een voldoenden aanbouw
van arbeiderswoningen het aanbod zoo zal zijn toegenomen,
dat deze verordening kan vervallen. De Commissie voor
de Strafverordeningen stelt voor den datum te bepalen op
1 Januari 1929, maar dan zou de verordening slechts IJ jaar
hebben bestaan en dien termijn acht spreker te kort.
De Voorzitter zegt, dat het argument voor het kiezen van
den datum van 1 Januari 1929 is geweest, dat dit een ver
ordening is, die uitzonderingsbepalingen schept, en het dus
wenschelijk is, dat de Raad binnen korten tijd zich kan uit
spreken, of hij die uitzonderingsbepalingen wil handhaven.
Trouwens, al wordt het voorstel van de heeren van Eck en
van Stralen aangenomen, kan de Raad toch elk oogenblik
beslissen, of hij al dan niet de verordening wil laten vervallen.
Het amendement van de heeren van Eck en van Stralen
wordt in stemming gebracht en met 16 tegen 13 stemmen
aangenomen.
Vóór stemmen: de heeren Schüller, Kooistra, Verweij,
Groeneveld, Baart. Sijtsma, van Eck, Heemskerk, de dames
van Itallievan Embden en Dietrichde Rooij en de heeren
van Tol, Eikerbout, Eerdmans, Dubbeldeman, van Stralen en
Schoneveld.
Tegen stemmende heeren Meijnen, Sanders, Splinter,
Mulder, van Hamel, Wilbrink, van Rosmalen, Bergers, van
der Reijden, Huurman, Spendel, Deumer en Reimeringer.
Het aldus geamendeerd artikel 12 wordt zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De geheele verordening wordt vervolgens met 16 tegen 13
stemmen vastgesteld.
Vóór stemmende heeren Schüller, Kooistra, Verweij,
Groeneveld, Baart, Sijtsma, van Eck, Heemskerk, de dames
van Itallievan Embden en Dietrichde Rooij en de heeren
van Tol, Eikerbout, Eerdmans, Dubbeldeman, van Stralen en
Schoneveld.
Tegen stemmen: de heeren Meijnen, Sanders, Splinter,