140 MAANDAG 11 JULI 1927. die bevooroordeeld zijri, omdat zij reeds een beslissing in de zaak hebben gegeven, zou bet onjuist zijn om ook in de Commissie van advies Raadsleden op te nemen. Verder pleit tegen de benoeming van de Commissie van advies door den Raad, dat deze ongetwijfeld bevooroordeeld is. Het gaat hier over de aantasting van de rechten der ver huurders en men moet zorgen, dat de belangen van die groep tegen verkeerde opvattingen worden beschermd. Het lijkt spreker in hooge mate verkeerd, dat de Raad zou benoemen een commissie van advies en daarna nog eens in beroep zou gaan oordeelen over de zaak. Vroeger werd de Huurcommissie benoemd door den Raad, maar toen was er beroep op den kantonrechter, en hiervan zal voortaan geen sprake meer zijn. In zoover is deze regeling zeker geen voortzetting van de Huurcommissie wet. Wat betreft de quaestie van deskundigheid, spreker weet niet wat Burgemeester en Wethouders zullen doen, maar het lijkt hem a priori in het geheel niet onmogelijk, dat men in die commissie zal hebben deskundigen in den zin, waarin die hier bedoeld zijn, deskundigen op het gebied van huizen ver huren en huren. Gaat men in op het denkbeeld, dat er in de commissie zitten een verhuurder en een huurder, dan zal men krijgen 2 partijen, de advocaten, en daartusschen in een man, een man, dien men met een lantaarntje zal moeten zoeken, die de beslissing heeft te geven, hetgeen voor den voorzitter eener commissie een alleronaangenaamste toestand is. Spreker stelt zich voor een commissie van eerlijke men- schen, die te oordeelen hebben naar de in art. 7 gestelde norm, of een huurverhooging al dan niet redelijk is. Spreker acht het goed mogelijk om menschen te vinden, die in alle objectiviteit en onbevooroordeeldheid zullen be- oordeelen, of een aangevraagde huurverhooging al dan niet onredelijk is. Daarvoor behoeft men niet een bouwer of huurder of verhuurder van een woning te zijn. De heer van Stralen wil wat betreft de vraag, of in de commissie ook Raadsleden moeten zitten, als zijne persoon lijke meening zeggen, dat men, wanneer men in de commissie benoemt de personen, die reeds 10 jaar lang op dit gebied gewerkt hebben en een ruime ervaring opgedaan hebben van den toestand op dit gebied, den besten waarborg heeft, dat voortgebouwd zal worden op het bestaande. De commissie van thans, die de situatie van duizenden woningen kent en van alle onderdeelen op de hoogte is, is het meest deskundig te achten. Er wordt bezwaar gemaakt tegen een samenstelling der commissie in dier voege, dat zij bestaat uit een vertegen woordiger van de verhuurders en een vertegenwoordiger van de huurders met een voorzitter, die de beslissende stem heeft, maar dat heeft in de practijk nooit tot eenige moeilijkheid aanleiding gegeven. De heer Splinter heeft in de vorige vergadering er op gewe zen, dat de in 1926 ingediende aanvragen tot huurverhooging voor het grootste deel zijn toegestaan. Daaruit blijkt wel, dat, wanneer er redelijke grond bestaat voor de aangevraagde huurverhooging, zij door de commissie wordt toegestaan. Ook op dit punt kan geen bezwaar bestaan tegen de samen stelling der Commissie, zooals de heer van Eek en spreker die wenschen. De heer van Eck zegt, dat, waar naar het oordeel van den Voorzitter de benoeming der Commissie niet kan worden toevertrouwd aan den Raad als zijnde een bevooroordeeld lichaam, Burgemeester en Wethouders evenzeer bevooroor deeld zijn. In den Raad zijn de belangen van beide groepen ongeveer gelijk vertegenwoordigd, maar de leden van het College zijn unaniem tegenstanders van deze verordening. Spreker ziet niet in, dat de Raad, aan welke de wetgever de hoogste macht in de gemeente heeft toevertrouwd, over minder belangrijke zaken als deze niet zou kunnen oordeelen. De Raadsleden zitten hier wel als vertegenwoordigers van politieke partijen en van politieke inzichten, maar dat geldt evenzeer van de wethouders. Wil de Voorzitter «bevooroor deeld" gebruiken in den zin van het hebben van politieke inzichten, dan heeft spreker daartegen geen bezwaar, maar bedoelt hij, dat de Raadsleden willens en wetens onbillijk zouden tewerkgaan, dan wijst^ spreker het terug, want dan zou het evenzeer van Burgemeester en Wethouders gelden. De Voorzitter zegt, dat de heer van Eck vergeet, dat vol gens de voorstelling, die spreker van de zaak geeft, Burgemeester en Wethouders voor zich zelf een commissie van advies be noemen en de Raad in geval van beroep de eindbeslissing zal hebben. Het eerste gedeelte van het amendement van de heeren van Eck en van Stralen, strekkende om de eerste twee leden van art. 6 aldus te doen luiden: »Op de aanvrage om goedkeuring wordt geen beschikking genomen, alvorens het advies is ingewonnen van een daartoe ingestelde commissie. Deze commissie bestaat uit drie leden en drie plaatsver vangende leden, die door den Raad worden benoemd en ont slagen. De Raad wijst aan, wie van de leden als voorzitter en wie van de plaatsvervangende leden als plaatsvervangend voorzitter zal optreden", wordt in stemming gebracht en met 17 tegen 14 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren Meijnen, Sanders, Splinter, Mulder, van Hamel, Wilbrink, van Rosmalen, Bergers, van der Reijden, Huurman, Spendel, Coster, Heemskerk, van Tol, Deumer, Eerdmans en Reimeringer. Vóór stemmen: de heeren Schüller, Kooistra, Verweij, Groe- neveld, Baart, Sijtsma, Knuttel, van Eck, de dames van Itallievan Embden en Dietrichde Rooij en de heeren Eikerbout, Dubbeldeman, van Stralen en Schoneveld. Het tweede gedeelte van het amendement van de heeren van Eck en van Stralen, strekkende om het derde lid van artikel 6 te doen luiden »De samenstelling der commissie geschiedt in dier voege, dat de belangen van huurders en van verhuurders zooveel mogelijk in de Commissie zijn vertegenwoordigd" en om in het vierde lid »zij" te veranderen in »De Commissie", wordt met 18 tegen 13 stemmen aangenomen. Vóór stemmen de heeren: Schüller, Kooistra, Verweij,van Rosmalen, Groeneveld, Baart, van der Reijden, Sijtsma, Knuttel, van Eck, Heemskerk, de dames van Itallievan Embden en Dietrichde Rooij en de heeren van Tol, Eikerbout, Dubbeldeman, van Stralen en Schoneveld. Tegen stemmen de heerenMeijnen, Sanders, Splinter, Mulder, van Hamel, Wilbrink, Bergers, Huurman, Spendel, Coster, Deumer, Eerdmans en Reimeringer. Het aldus geamendeerd artikel 6 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 7 (Zie Ing. St. N°. 141 bladz.82)met het daarop voorgesteld amendement van de heeren van Eck en van Stralen, strekkende om «geweigerd" te veranderen in «verleend" en «onredelijk" in «redelijk". De heer van Stralen meent, dat, wanneer er gesproken wordt hiervan, dat alleen redelijke verhoogingen worden goedgekeurd, men zekerder uitspraak heeft dan wanneer gezegd wordt, dat alleen onredelijke verhoogingen geweigerd worden. Er is zeker verschil tusschen. Het kan voorkomen, dat aangevraagd wordt een kleine huurverhooging, zonder dat men eigenlijk zou kunnen spreken van een onredelijke aanvraag, en dat men dan zal zeggen: dat komt ons niet bepaald onredelijk voor; het is zoo'n klein bedrag. Het is daarom beter, dat de ver huurder moet aantoonen de redelijkheid; de commissie staat dan vrijer om dergelijke aanvraag af te wijzen, als hij in gebreke blijft om de redelijkheid aan te toonen. De heer Heemskerk meent, dat een zeer groot verschil bestaat tusschen hetgeen de Commissie voor de Strafverorde ningen voorstelt en het amendement van de heeren van Eck en van Stralen. Hierbij komt principieel tot uiting de houding van de voorstanders van deze regeling, die aan de overzijde gezeten zijn. Er blijkt uit, dat er bij hen alleen sprake van is om huurverhoogingen zoo min mogelijk toe te staan, terwijl bij de andere voorstanders, namens meerderen waarvan spreker de tolk is, vooropzit de bedoeling om alleen excessen tegen te gaan. Vandaar dat aan spreker de redactie van artikel 7 veel gelukkiger lijkt dan het amendement. Als regel zal gelden, dat rechtmatige verhoogingen toegestaan worden, doch dat alleen geweigerd worden die verhoogingen, welke zich naar het oordeel der commissie onrechtmatig laten aanzien. De heer Groeneveld meent, dat de artikelen 7 en 9, zoo als zij thans zijn geredigeerd, in strijd zijn met het rechtsbe ginsel, dat nu eenmaal in de Nederlandsche rechtspraak zit, n.l. dat wie zich op een feit beroept, dat feit moet bewijzen. Een rechter mag iemand alleen opdragen iets positiefs te bewijzen, niet iets negatiefs te bewijzen, terwijl dit laatste hier toch geschiedt. De Nederlandsche rechtspraak kent dat niet en daarom verdient het amendement van de heeren van Eck en van Stralen aanbeveling. De heer Eerdmans wenseht even te herinneren aan dege- dachtenwisseling, die de vorige maal heeft plaats gehad. Men heeft het toen voorgesteld, alsof deze verordening niet noodig

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 10