GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 87 ineEKOHEjr stikken. N°. 145. Leiden, 7 Juli 1927. De op den hierbijgevoegden staat vermelde personen zijn onderscheidenlijk over de belastingjaren 1925/26 en 1926/27 in de gemeente, achter hunne namen in kolom 3 genoemd, op grond van artikel 244a, le lid, sub 3° der Gemeentewet als forens aangeslagen. Vermits bedoelde personen naar onze meening in de betreffende gemeenten niet als zoodanig be lastingplichtig zijn, kan o. i. in die aanslagen niet worden berust. Onder verwijzing naar de ter visie liggende stuk ken, geven wij Uwe Vergadering mitsdien in overweging te besluiten tot het indienen van bezwaren tegen die aanslagen bij Gedeputeerde Staten dezer provincie. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 146. Leiden. 14 Juli 1927. Bij zijn hiernevensgaand schrijven verzoekt de heer Ir. G. L. Driessen hem wel eervol ontslag te willen verleenen uit zijne betrekking van Directeur der Gemeentewerken alhier. Tegen inwilliging van dit, ingevolge het bepaalde bij art. 28 der verordening, regelende den rechtstoestand van de amb tenaren der gemeente Leiden, ingediend verzoek bestaat bij ons College geenerlei bezwaar. Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging aan den heer Ir. G. L. Driessen, op diens verzoek, met ingang van 1 Januari a.s., eervol ontslag te verleenen uit zijne betrekking van Directeur der Gemeentewerken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 5 Juli 1927. Aan den Baad der Gemeente Leiden. Ik heb de eer Uwen Baad beleefd te verzoeken my eervol ontslag uit mijne betrekking te willen verleenen met ingang van 1 Januari 1928. Hoogachtend, De Directeur der Gemeentewerken, G. L. Driessen. N°. 147. Leiden, 14 Juli 1927. Beeds eenige malen is in Uwe Vergadering de wensch geuit om hier te komen totinstelling van eene raads commissie, die ons College bijstand kan verleenen in de zaken het lager onderwijs betreffende. Deze zaak heeft geruimen tijd een punt van overweging bij ons uitgemaakt. Eenerzijds toch waren wij van meening, dat aan de instelling van een dergelijke commissie bezwaren zijn verbonden, omdat daarvan allicht vertraging in de afdoening van zaken het gevolg kan zijn. Thans reeds moeten in vele gevallen zoovele adviezen worden inge wonnen en daarna bestudeerd, dat het somtijds uiterst bezwaarlijk is alle zaken tijdig tot een goed einde te brengen; zelfs is het voorgekomen, dat afdoening van zaken binnen den voor afdoening wettelijk gestelden termijn, niet mogelijk zoude zijn geweest, indien alle] adviseurs in de gelegenheid waren gesteld hunne adviezen te onzer kennis te brengen. Anderzijds erkennen wij, dat de onderwijszaken dikwijls van groot belang zijn en de instelling van een speciale raadscommissie ook wel wettigen. Nu ons daarenboven is gebleken, dat een groot deel van Uwe Vergadering prijs stelt op instelling van zulk eene commissie en wij, ook met het oog op die onderwijszaken, waarover Uwe Vergadering te beslissen heeft, van meening zijn, dat een dergelijke commissie vruchtdragend werk kan verrichten, hebben wij besloten onze medewerking te verleenen tot het instellen van zulk eene commissie. Naar ons gevoelen zou zij, behalve uit een wethouder- voorzitter, uit vier leden van den Baad kunnen bestaan. Wij geven U mitsdien in overweging te besluiten over te gaan tot het instellen van eene commissie van bijstand voor de zaken het lager onderwijs betreffende. Na aanneming van dit voorstel zullen wij U eene ver ordening regelende de samenstelling en den werkkring der commissie ter vaststelling aanbieden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N9. 148. Leiden, 14 Juli 1927. Bij zijn hierbij overlegd, om praeadvies in onze handen gesteld, adres, verzoekt het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Middelbaar Onderwijs alhier, in het tekort op de exploitatie-rekening der Christelijke hoogere burger school over 1924, naar evenredigheid van het aantal leer lingen uit deze gemeente, een subsidie uit de gemeentekas te mogen ontvangen van 3596.52. Wij brengen in herinnering, dat Uwe Vergadering op 5 Juli 1926 (Handelingen blz. 81 t/m. 84) besloot over het jaar 1923 ten behoeve van die school eene bijdrage toe te kennen, gelijk aan 60 van het tekort der schoolrekening, berekend naar evenredigheid van het aantal Leidsche leerlingen, ver minderd met het batig saldo der vereenigingsrekening. Uit drukkelijk werd toen (zie Ingekomen Stukken No. 138 van 1926) vastgelegd, dat daarmede niet geprejudicieerd werd op het verleenen van een gemeentelijke bijdrage in eventueele tekorten van de school over volgende jaren. In het schrijven, waarbij wij het bestuur met Uwe be slissing in kennis stelden, wezen wij er nog op, dat het o. i. niet juist en niet billijk is, dat onze gemeente per leerling evenveel bijdraagt in het tekort als de buitengemeenten, omdat die gemeenten er financieel belang bij hebben, dat de kinderen van hare ingezetenen de Christelijke H. B. S. en niet de gemeentelijke H. B. S. alhier bezoeken. Immers, terwijl onze gemeente voor iederen buitenleerling harer H. B. S.en op de gemeente van inwoning van den leerling een vrij belangrijk bedrag (in 1923 180.per leerling) verhaalt, werd van de buitengemeenten per leerling der Christelijke H. B. S. over 1923 slechts 26.26 gevraagd. Wij gaven het bestuur dan ook te kennen, dat het door ons billijk werd geacht, eventueele tekorten voortaan uitsluitend door de buitengemeenten te doen dekken, tenzij het alsdan door die gemeenten te betalen bedrag zoude overschrijden de som, welke zij aan Leiden verschuldigd zouden zijn, indien de leerlingen de gemeentelijke H. B. S. alhier hadden bezocht. Wij stelden het bestuur mitsdien voor, bij eventueele tekorten, voortaan te trachten die tekorten geheel te dekken met bijdragen van de buitengemeenten. Uit het bovengenoemd adres, alsmede uit de daarbij be- hoorende toelichting, zal U blijken, dat het bestuur dezen raad niet heeft opgevolgd. Het geheele tekort over 1924, ad 7089.36, is over alle (108 Vu) leerlingen gelijkelijk omge slagen, zoodat het tekort per leerling 65.59 bedroeg. Aan gezien nu het aantal „jaarleerlingen" uit Leiden 5410/i2 bedroeg, vraagt het bestuur een subsidie van 5410/i2X/65-59=/3596.52. In zijne toelichting tot het adres merkt het bestuur op, dat de buitengemeenten er inderdaad voordeel van hebben, indien kinderen uit hare gemeenten de Christelijke H. B. S. bezoeken. Het wijst er echter tevens op, dat die gemeenten daarop geen invloed kunnen uitoefenendat het groot aantal leerlingen der school uit Leiden, hoe dan ook verdeeld over de klassen van de gemeentelijke H. B. S., één of meer parallel klassen meer noodig zouden hebben gemaakt; dat hieruit direct voortvloeit, dat de Christelijke H. B. S. ten opzichte van de gemeentelijke school niet concurreerend optreedt en dat de Christelijke school de gemeente meer bespaart, dan het bedrag van het gevraagde subsidie. Blijkens een nader, mede bij de stukken gevoegd, schrijven is de door ons gegeven wenk, om het nadeelig saldo geheel op de buitengemeenten te verhalen, in het bestuur ernstig overwogen. Het bestuur meende evenwel dienovereenkomstig niet te kunnen handelen, omdat het vreesde, dat de buiten gemeenten alsdan de subsidieaanvrage zouden afwijzen, en dus een averechtsch resultaat daarvan het gevolg zou kunnen zijn. Dat die vrees niet geheel ongegrond is, zou men kunnen afleiden uit het feit, dat de buitengemeenten thans zelfs niet geheel en al de gevraagde bedragen hebben verleend. Ofschoon toch aan de buitengemeenten over 1924 in het geheel 3492.66 werd gevraagd, werd slechts 3243.66, of 249.minder, ontvangen. Inderdaad schijnt dus de vrees van het bestuur gewettigd, dat, indien aan de buitengemeenten was gevraagd, om het geheele nadeelige saldo te dekken, het resultaat verre van bevredigend zou zijn geweest. Dit risico durfde het bestuur niet op zich nemen. Wij zijn op grond van een en ander van oordeel, dat in fde gegeven omstandigheden, in het niet opvolgen van onzen wenk, geen voldoende aanleiding ligt U te adviseeren, de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 1