83
N°. 142. Leiden, 5 Juli 1927.
Op 1 Januari a.s. treedt de gewijzigde wet op de Perso-
neele Belasting in werking.
Bij de behandeling in de Staten-Generaal werd het bezwaar
geopperd, dat de voorgestelde wijziging een ernstige bedreiging
in zich sloot voor de financiën der gemeenten. Deze toch
ontvangen een groot deel harer inkomsten uit de door haar
geheven opcenten op de Personeele Belasting. De vermin
dering van de opbrengst dezer belasting in hoofdsom zou
een evenredige verlaging van de opbrengst der opcenten met
zich brengen.
Aan dit bezwaar is door de Regeering op tweeërlei
wijze tegemoet gekomen. In de eerste plaats werd op haar
voorstel art. 247 der Gemeentewet gewijzigd, het artikel,
waarbij de regelen zijn aangegeven, welke de gemeenten ten
aanzien van de heffing van opcenten op de Personeele
Belasting in acht behooren te nemen, en in de tweede plaats
werd de datum van het in werking treden van de gewijzigde
wet op de Personeele Belasting verschoven van 1 Januari 1927
tot 1 Januari 1928.
Tengevolge van de wijziging van art. 247 der Gemeentewet
zijn de gemeenten, indien zij meer dan 50 opcenten willen
heffen, niet meer gebonden aan een progressieve heffing. Zij
zullen dus voortaan ook in dat geval de bevoegdheid hebben,
om een gelijk getal opcenten voor alle aanslagen te heffen,
terwijl, indien zij een progressieve regeling willen behouden,
deze derwijze moet worden ingericht, dat het maximum der
opcenten bereikt wordt bij een huurwaarde van het tienvoud
van de som, bepaald in art. 12 der wet op de Personeele
Belasting. Gelijk van zelf spreekt, was het doel van de ver
schuiving van het tijdstip van het inwerking treden der
wet, de gemeenten in de gelegenheid te stellen hare opcenten-
regeling aan den gewijzigden toestand aan te passen.
De wijzigingen der Personeele Belasting beoogen:
a. verhooging van het bedrag der huurwaarde, waar be
neden geen belasting wordt geheven;
b. verhooging van het bedrag der huurwaarde, dat belas
tingvrij is;
c. verhooging van het bedrag der huurwaarde, waar be
neden geen belasting voor mobilair wordt geheven;
d. verruiming van kinderaftrek.
Ben en ander heeft ons aanleiding gegeven na te gaan,
welke gevolgen de wetswijziging op de financiën van de
gemeente zal hebben, en te overwegen, of er aanleiding be
staat gebruik te maken van de gelegenheid, die de wet
geeft, deze gevolgen te neutraliseeren.
Tegenwoordig systeem. Wij willen daartoe allereerst be
schouwen de tegenwoordige werking van de Personeele Be
lasting, voor zoover deze voor onze gemeente van belang is 1).
De Personeele Belasting dan wordt geheven naar 7
grondslagen
2e MobUaRarde' met een zekereQ aftrek voor kinderen.
3e. Dienstboden.
4e. Paarden.
5e. Motorrijtuigen.
6e. Pleiziervaartuigen.
7e. Biljarten.
Art. 12. Buiten de belasting vallen perceelen met een
huurwaarde van 125.of minder per jaar.
Art. 13. Van de belastbare perceelen wordt 120.van
de huurwaarde vrijgesteld van belasting; over het restant
is 10 verschuldigd.
Art. 7. Een kinderaftrek is toegestaan naar de volgende
schaal
14 voor een huurwaarde van niet meer dan 250.
12 voor een huurwaarde van meer dan 250.en niet
meer dan 375.
10 voor een huurwaarde van meer dan 375.en niet
meer dan 500.
8 voor een huurwaarde van meer dan 500.en niet
meer dan 625.
6 voor een huurwaarde van meer dan 625.en niet
meer dan 750.
4 voor een huurwaarde vau meer dan 750.en niet
meer dan 875.
2 voor een huurwaarde van meer dan 875.en niet
meer dan 1000.
Art. 18. De belasting naar de waarde van het mobilair
wordt eerst geheven, indien de huurwaarde van het perceel
200.of meer bedraagt. Met inachtneming van deze
bepaling wordt in het algemeen geheven 1\ van de
waarde van het mobilair, verminderd met 100.
Aangezien in de grondslagen 37 geen wijzigingen zijn
aangebracht, behoeven deze geen nadere toelichting.
Over het totaal van deze aanslagen (hoofdsom genaamd)
kunnen door de gemeenten opcenten geheven worden.
Voor de gemeente Leiden bedragen deze opcenten volgens
de verordening van 28 Februari 1921:
50 voor een huurwaarde van niet meer dan 250.
60 voor een huurwaarde van meer dan 250.—, doch
niet meer dan 500.
70 voor een huurwaarde van meer dan 500.doch
niet meer dan 750.
80 voor een huurwaarde van meer dan 750.doch
niet meer dan 1000.
90 voor een huurwaarde van meer dan 1000.doch
minder dan 1250.
100 voor een huurwaarde van 1250.of meer.
Het kohier der gemeente Leiden toonde over 1926 de
volgende bedragen:
1. Huurwaarde hoofdsom219.857.
2. Mobilair 65.292.
285.149.—
Kinderaftrek 31.534.
253.615.—
3« tot 7e grondslag hoofdsom23.370.
Totaal hoofdsom 276.985.
Op deze basis werd aan opcenten ten behoeve van de
gemeente geheven f 190.371.Ben en ander verdeeld over
14000 aanslagen naar een geschatte huurwaarde van
3.876.000.—.
Aangebrachte wijzigingen ingaande 1 Januari 1928.
Art. 12. Het bedrag van de huurwaarde, waarbij perceelen
buiten de belasting vallen, wordt verhoogd van 125.—
tot 200.—.
Art. 13. Het bedrag van 120.hetwelk voor belast
bare perceelen is vrijgesteld, wordt verhoogd tot 195.—.
Art. 7. De schaal voor kinderaftrek wordt veranderd, zooals
hierna onder het hoofd „Gevolgen van de wijziging van art. 7"
is vermeld.
Art. 18. Het bedrag der huurwaarde, waarbij geen be
lasting voor mobilair verschuldigd is, wordt verhoogd van
200.— tot 230.—.
Welke zijn nu de gevolgen van deze wijzigingen op de
hoofdsommen en bijgevolg op de opbrengst voor de gemeente
bij handhaving van de geldende opcentenheffing?
Gevolgen van de wijziging van art. 12. Gegevens omtrent
het aantal perceelen, gesplitst naar de huurwaarde, zijn
niet aanwezig; derhalve kan niet nauwkeurig worden nage
gaan, hoeveel perceelen tengevolge van de verhooging van
de som van art. 12 (huurwaardegrens verhoogd van ƒ125.
tot 200.voortaan buiten de belasting zullen vallen.
Slechts door een splitsing te maken uit het register van
aanslagen over het belastingjaar 1921 kon worden nagegaan,
dat op een totaal van rond 9600 aanslagen volgens den
grondslag huurwaarde, in dat jaar 5300 aanslagen voorkwa
men van huurwaarden van ƒ125.tot 200.of ruim 55%.
Omtrent de vraag, in hoever dit percentage ook thans nog
als vrij juist kan worden aangemerkt, is geraadpleegd het ver
slag (deel I) van de „Woning- en Gezinstelling". Op blz. 12
van dit werkje treft men een staatje aan van het aantal
woningen in November 1919 en op 1 Maart 1926, gesplitst
in huurgroepen. Het totaal aantal woningen met een
huurwaarde van 125.— en hooger in November 1919
bedroeg 13111 5405 7706 en op 1 Maart 1926
15413 1867 13546. Hieronder waren respectievelijk 4028
en 5190 woningen met een huurwaarde van 125.tot
200.zijnde 52.27 en 38.31 waaruit volgt, dat het
percentage woningen, vallende in de groep, die voortaan
buiten de Personeele Belasting zal blijven, sinds 1919
verminderd is met rond 14
Gelijk werd. vermeld, was van de 9600 aanslagen in 1921
55 opgelegd voor perceelen met een huurwaarde van
125.tot 200.Naar de cijfers van de woningtelling
kan derhalve worden aangenomen, dat thans ongeveer
55 14 rond 40 van het totaal aantal aanslagen,
huurwaarden betrof van f 125.tot 200.In 1926 wer
den 14000 aanslagen naar den grondslag huurwaarde opge-
Leiden ralt in de derde klasse.