MAANDAG 20 JUNI 1927.
99
De Voorzitter acht het begrijpelijk, dat een denkbeeld,
door een Raadslid opgeworpen, niet zoo spoedig in een voor
stel is belichaamd, zoodat daarover door den Raad beslist
kan worden.
De quaestie van de vrije artsenkeuze is, voor zoover spreker
weet, met den noodigen spoed behandeld. Dezer dagen is de
zaak gereed gekomen en binnenkort zal een voorstel terzake
aan het oordeel van den Raad onderworpen worden. Het zal
misschien nog eenige weken duren. Er moet nog een confe
rentie met de belanghebbende stadsgeneesheeren plaats hebben
en dan is de zaak gereed.
De stukken betreftende het subsidie aan «Vooruit" zijn
bij het College binnengekomen, doch daar nog niet behandeld.
De Voorzitter schorst nu de vergadering tot des avonds
8J uur.
Voorzetting van de geschorste openbare vergadering
des avonds te 8| uur.
Afwezig zijn de heeren Huurman, Eikerbout, Mulder, Sanders
en Ebbink.
Aan de orde is:
XII. Voorstel:
a. tot beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van de
meerdere kosten van den bouw van het nieuwe politie
bureau
b. tot het aangaan van een overeenkomst van dading met
M. van der Velden en P. G. de Jong, met betrekking
tot den sub a bedoelden bouw;
c. tot beschikbaarstelling van gelden in verband met het
aangaan van de sub b bedoelde overeenkomst;
d. tot beschikbaarstelling van gelden, ten behoeve van
de inrichting van perceel Langebrug 99 tot garage met
bovenwoning.
(Zie Ing. St. No. 116).
Hierbij komt tevens in behandeling het desbetreffend ver
zoek van M. Ziegelaar.
De Voorzitter vermoedt, dat in deze zaak door verschil
lende sprekers opmerkingen over personen zullen worden
gemaakt, en acht het daarom beter de deuren te doen sluiten.
De Voorzitter doet de deuren sluiten.
Na eenigen tijd wordt de openbare vergadering hervat.
De heer Schüleer meent, dat men zich moet afvragenhoe
is de toestand bij het nieuwe politiebureau zoo geworden als
hij nu is?
De Raadsleden hebben in de Leeskamer vele stukken ter
inzage gehad, maar desondanks moet spreker nog een groot
vraagteeken achter deze zaak zetten; veel daarin is spreker
nog duister. Enkele bescheiden, die de Raadsleden zeer zeker
noodig hadden, ontbraken bij de officiëele stukken, zoo o.a.
de weekrapporten, die volgens artikel 46 van het bestek in
de Directiekeet aanwezig moesten zijn en door den opzichter
en den aannemer geteekend moesten worden, en waarin de
gang van zaken in die week op het werk werd opgeteekend.
Door het ontbreken daarvan kunnen de Raadsleden geen
juist beeld krijgen van de ontwikkeling van den toestand,
maar moeten zij zich tevreden stellen met rapporten van de
Directie, van de Commissie van Fabricage en thans met de
mededeelingen van Burgemeester en Wethouders.
Bovendien missen de Raadsleden een opgave van de wer
kelijke uitgaven voor de verrekenbare posten. Zijn die ook
overschreden? Hoewel er dus veel ter inzage gelegen heeft,
zijn de Raadsleden toch niet volledig ingelicht.
Nu had de aannemer het werk aangenomen voor 135.449.
de verrekenposten waren volgens het bestek berekend op
ƒ63.855.de aannemer had dus voor zijn risico een bedrag
van ƒ71.694.Juist omdat de aannemingssom, naar aanlei
ding van de vele verrekenposten zoo laag was, was er alle
aanleiding geweest om een behoorlijk overzicht te verstrekken
aan de Raadsleden, welke verrekenposten meer bedroegen en
dan hadden de Raadsleden zich behoorlijk kunnen oriënteeren.
Komende tot de verschillende uitgebrachte rapporten, wijst
spreker er op, dat de Directeur van Gemeentewerken op 16
Mei 1924 een rapport heeft uitgebracht, waarin stond, dat
de inhoud van het gebouw iets grooter zou worden, maar
dat het toegestane crediet vermoedelijk toereikend zou zijn.
Nu zeggen Burgemeester en Wethouders, dat zij, indien hun
de vergrooting van de ruimte was bekend geweest, niet zoo
voetstoots daaraan hun goedkeuring zouden hebben gehecht,
maar de Commissie van Fabricage deelt mede, dat Burge
meester en Wethouders en zij, voorgelicht door hun vertrou
wensman, den Directeur van Gemeentewerken, zich er voet
stoots bij hebben neergelegd. Burgemeester en Wethouders
hadden niet op zulk een losse uitdrukking mogen afgaan,
maar aan den Directeur van Gemeentewerken moeten vragen
hoeveel grooter het gebouw werd; zij zouden dan hebben
gezien, dat het beschikbare crediet onvoldoende was. Spreker
rekent het Burgemeester en Wethouders en de Commissie
van Fabricage als een grief aan, dat zij dat niet hebben
gedaan.
Op 7 Mei 1926 bracht de aannemer een exploit uit, waarin
hij wees op verschillende tekortkomingen van de directie en
op verschillende andere zaken in verband met den bouw;
daarover heeft de Directeur van Gemeentewerken op 8 Juni
1926 aari Burgemeester en Wethouders een rapport uitge
bracht, waarin hij, met bijvoeging van een staat, constateerde,
dat al hetgeen de aannemer naarvoren bracht onjuist was,
dat de directie geen enkele blaam kon treffen en dat alles
behoorlijk marcheerde. Spreker neemt aan, dat de Directeur
die voorlichting heeft gekregen van de dagelijksche directie
van het werk en haar ondergeschikten, maar, als de week
rapporten behoorlijk waren bijgehouden, had de Directeur
die moeten inzien en moeten constateeren, of zij door de
directie en den aannemer waren geteekend. Was dat niet
het geval geweest, omdat de aannemer ze weigerde te tee
kenen, dan had daarin opgesloten gelegen, dat deze geen
genoegen nam met die rapporten, omdat er fouten werden
gemaakt.
Als de Directeur en de Commissie van Fabricage, die op
17 Juni 1926 bij een persoonlijk onderzoek tot de conclusie
zijn gekomen, dat de directie niets ten laste kon worden
gelegd, bij dat onderzoek niet alleen de ambtenaren hadden
gehoord, maar ook de weekrapporten hadden nagegaan, zou
een dergelijk rapport niet in de wereld zijn gekomen.
Dan had het uitgesloten moeten zijn, dat de directie en de
Commissie van Fabricage tot de conclusie kwamen, dat er
bij de directie geen tekortkomingen waren. 6 September
1926 vestigde de aannemer opnieuw de aandacht van Burge
meester en Wethouders op zijn schaderekeningen over Juni
en Juli en sloot daarbij niet alleen in zijn schaderekening
over Augustus, maar herhaalde ook zijn reeds geuite klachten,
dat hij geen voldoende medewerking had van de directie
en niet voldoende kon voortwerken wegens gemis aan
détailteekeningen. Ook werd daarin geklaagd, dat bij het
overhandigen van de rekeningen een van de opzichters, die
meende, dat zij overvroegen, een daarvan voor hun oogen
verscheurd heeft. Al was die rekening overvragend, dan nog
had die ambtenaar niet het recht om ze voor hun oogen te
verscheuren, maar dan had hij haar behoorlijk moeten door
zenden naar zijn chef met de mededeeling, dat naar zijn
meening die rekening niet in orde was; hij zou er den aan
nemer hoogstens aanmerking op kunnen maken, maar hij
heeft anders niets te doen dan wat een ambtenaar behoort
te doen.
14 October 1926 heeft de Directeur opnieuw een rapport
uitgebracht, waarin o.a. wordt medegedeeld, (zijn gezichts
vermogen schijnt in dezen tijd iets wijder te zijn geweest
dat zijnerzijds niet wordt ontkend, dat het voor den aannemer
geriefelijker ware geweest, indien hij over alle noodige ge
gevens vroeger had kunnen beschikken. Bij dit schrijven
wordt dus als juist erkend hetgeen de aannemer van meet
af aan heeft medegedeeld, maar hetgeen door den Directeur
en de Commissie van Fabricage als onjuist werd aangemerkt;
de Directeur deelde mede, dat binnen korten tijd de aannemer
in het bezit zou zijn van alle voorkomende gegevens; dit is
van dien aard geweest, dat de met het maken van de détail-
en andere teekeningen belaste ambtenaar overwerk heeft
verricht. Dat het den aannemer moeilijk is geweest om dit
werk behoorlijk te doen, blijkt uit den laatsten regel van
het rapport van den onpartijdigen deskundige, van Januari
1927, dat op dien dag de teekeningen van den voorgevel nog
niet klaar waren, hoewel de geheele gevel toen reeds klaar was.
Een zeer teer punt is het volgende. Op 24 October 1926
bracht de Directeur een rapport uit, dat er een vermoedelijke
overschrijding zou zijn van 45.000.en hij adviseerde
Burgemeester en Wethouders dat bedrag aan den Raad aan
te vragen. Wat is er de oorzaak van geweest, dat, terwijl
de Directeur dit aan Burgemeester en Wethouders kenbaar
maakte, het college van Burgemeester en Wethouders den
Raad daarin niet heeft gekend? Het had de plicht geweest
van Burgemeester en Wethouders om in de eerstvolgende
Raadsvergadering na 14 October dat aan den Raad mede te
deelen. In elk geval staat vast, dat de Raad daar niet in ge
kend is, en Burgemeester en Wethouders buiten hun bevoegd
heid zijn gegaan.
Het doet vreemd aan, dat de onpartijdige deskundige, die
zoowel de directie als den aannemer heeft gehoord, blijkens
zijn rapport volledig aan de zijde van den aannemer staat en
tot de conclusie komt, dat alle schuld bij de directie ligt.